18. Waarmee moet de ziel verenigd zijn?
We overdenken nu wat de handeling van de Heere is waarmee de ziel tevreden moet zijn. De werking van de Heere met de ziel openbaart zich in twee hoofdzaken:
- Ten eerste: in hetgeen Hij wil doen aan de ziel
- Ten tweede: in de wijze van Zijn handelen
Het hart moet met die beide zaken tevreden zijn. Soms is het hart er wel toe gebracht dat het verenigd is met datgene wat God wil doen met de ziel maar de manier waarop kan de ziel nog niet verdragen. Zo is het nodig om niet alleen met Gods oordeel verenigd te worden maar ook met de handelwijze van God hierin.
“Dat de zaligheid en het geluk van de aanneming bij God nu niet meer in de handen van de mens ligt en ook niet meer in zijn eigen vermogen.”
De eerste zaak, die God aan de ziel wil doen en waarmee zij tevreden moet zijn, is dat de zaligheid en het geluk van de aanneming bij God nu niet meer in de handen van de mens ligt en ook niet meer in zijn eigen vermogen. De Heere heeft de staf uit zijn hand genomen en de zaligheid is niet meer in zijn macht. Het is nodig dat de Heere dit aan de ziel leert want voor de ziel hiertoe overgebogen wordt is zij bijzonder trots en vol van eigendunk.
Toen Adam in de staat der rechtheid geschapen werd, stelde de Heere een schoon kapitaal in zijn handen waarmee hij voor zichzelf mocht handelen. Hij had de vrijheid van de wil en de kracht zodat hij de gunst van God kon verkrijgen door wat hij kon doen. Maar toen Adam trouweloos geworden was in zijn handelen met datgene wat God hem had toevertrouwd, en zo dat kapitaal verloren had, nam de Heere alles van hem af. Nu zal er niets meer van de mens meedoen in het stuk van de rechtvaardigmaking als iets verdienende.
“Nu zal er niets meer van de mens meedoen in het stuk van de rechtvaardigmaking als iets verdienende.”
Adam kon in de staat der rechtheid van God genade eisen uit kracht van het werkverbond, maar nu heeft Adam niets meer in zijn eigen macht overgehouden. De ziel zal nu zijn rechtvaardigmaking en aanneming bij God niet meer in zichzelf maar in een ander moeten zoeken, namelijk in Jezus Christus. Zo ligt de reden waarom een ziel gerechtvaardigd en bij de Heere aangenomen wordt nog enkel en alleen in een ander en niet meer in haarzelf. Het is een grote en noodzakelijke zaak dat het hart hiertoe gebogen wordt zodat de ziel niets meer in zichzelf ziet maar enkel en alleen alles in Christus leert zoeken.
Er zijn twee Schriftplaatsen zeer nuttig om de grote hoogmoed van het mensenhart te laten zien die het noodzakelijk maakt dat de Heere de ziel tot de kennis brengt dat hij zelf niets meer kan toedoen aan zijn zaligheid. De eerste is Romeinen 9 vers 30-32. De Joden en Heidenen zochten de rechtvaardigheid. Dat wil zeggen: zij waren op zoek naar antwoord op de vraag hoe zij voor het aangezicht van God rechtvaardig konden zijn en door de Heilige God aangenomen konden worden. De Joden zochten deze rechtvaardigheid door de werken der Wet. Oftewel, in zichzelf door hun offeranden, wassingen en dergelijke plichtplegingen. Zij dachten dat deze hen voor het aangezicht van God wel zou kunnen doen bestaan. Maar Paulus zegt in Romeinen 9: Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot dezelve niet gekomen, dat is: de Joden hebben die niet bekomen, omdat zij die niet uit het geloof zochten maar in en van zichzelf, als uit de werken der Wet en daarom kwamen zij er nooit toe.
De tweede schriftplaats vinden we in Romeinen 10 vers 2 en 3 waar de Apostel zegt: ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
Het is dus duidelijk: de oorzaak, waarom iemand door God vrijgesproken wordt, is niet vanwege iets dat hij heeft of doet maar het is vanwege de gerechtigheid van een Ander.
Let er op dat de tekst zegt: dat zij, hun eigen gerechtigheid zoekende op te richten, zich der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen hebben. Het is hier opmerkelijk dat zij dachten hun eigen gerechtigheid op te richten door hun eigen plichten, diensten, gaven en bekwaamheden. Omdat zij op deze manier dachten aangenomen te zullen worden, zo onderwierpen zij zichzelf niet aan God. Onderwerping is buigen onder God. Dat te missen is verschrikkelijke hoogmoed. Het is wonderbare, duivelse hoogmoed als iemand zijn eigen gerechtigheid zoekt op te richten en daardoor meent aanneming, verzoening en vergeving bij God te zullen vinden.
“Het is wonderbare, duivelse hoogmoed als iemand zijn eigen gerechtigheid zoekt op te richten en daardoor meent aanneming, verzoening en vergeving bij God te zullen vinden.”
Opdat de Heere de ziel brengen zou tot dit buigen, spreekt de Heere tot haar: u zult al uw dagen in gescheurde klederen gaan, opdat Christus de mantel van uw gerechtigheid zij. U zult een dwaas zijn en blijven opdat Christus uw wijsheid mag wezen. U zult zwak zijn, opdat Christus uw sterkte zij. Zo zal ik zal u onderworpen doen zijn aan de gerechtigheid van Christus. Ja, de Heere zegt verder: als u meent aanneming te zullen vinden, en gerechtigheid te zullen verwerven door hetgeen u doen kunt, zo gaat heen en brengt al uw gebeden en plichten hij elkaar en ziet of zij samen mijn volmaakte Wet der gerechtigheid kunnen beantwoorden en aan mijn gerechtigheid voldoen.
Zo is de Heere gewillig om een mens te ontledigen van zichzelf. Dit is een wonderlijk werk van de Geest om het hart te brengen tot de tevredenheid om te zijn wat God wil dat het is en niets van zichzelf te hebben. Om onwetend te zijn, zwak en gering te zijn en alles van Christus alleen te hebben. Het is opmerkelijk: iedereen zou graag iets meebrengen. En als de Geest ons leert dat in ons alles dood en leeg is, als wij in onszelf niets vinden, dan zijn we geneigd om te zeggen: Als ik nu deze en die gestalten in mijn hart eens had, dan zou de Heere mij wel aannemen, maar omdat ik ze niet heb, zo zal de Heere mij verwerpen.
Wat is dit spreken anders dan hoogmoed en de verdienste van de werken van de mens te verhogen als een betaalmiddel voor God? Hierom is het dat de Heere de ziel ertoe wil brengen dat ze tevreden is om gerechtvaardigd te wórden. Niet op grond van iets wat zij zelf heeft maar door alles in een Ander. Om de verzekering van de hemel en de gelukzaligheid alleen in een Ander te vinden. Daarom zegt de Apostel Paulus in Romeinen 4 vers 5: Dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
Keer eens tot uzelf in en erken dat dit onze natuur is: wij zouden graag samen met Christus de zaligheid verkrijgen. Iets van Hem en iets van onsze eigen verdiensten meebrengen om onze aanneming bij God te verkrijgen. Iets van onszelf en iets van Jezus Christus in het stuk van de rechtvaardigmaking. Maar de Heere wil het hart hiertoe brengen dat het zal komen als een snode, goddeloze verrader, zodat de Heere de zondaar in Christus alleen rechtvaardigen zou.
“De Heere wil het hart ertoe brengen dat het zal komen als een snode, goddeloze verrader, zodat de Heere de zondaar in Christus alleen rechtvaardigen zou.”
Waarom durft een arme zondaar dan tot Christus niet te komen en tot Hem op te zien om genade? Omdat hij het niet waardig is. Maar arme ziel, bent u niet tevreden om van uw onwaardigheid af te zien en op te zien op Hem? Ja, zegt u: maar ik zie zoveel hoogmoed, zoveel verdorvenheid in mijn heilige plichten dat ik niet naar Christus om genade durf gaan. Indien dit u tot last is en u tevreden bent om daarvan gered te worden door een Ander, zo heeft Christus genade voor u bereid en u mag die nemen. Dan zal de Heere u leren wat het is om voor Hem aangenaam te zijn, niet omdat u aangenaam bent in uzelf, maar omdat u aangenaam bent in en door Christus. De Heere rechtvaardigt de goddeloze.
De tweede zaak waartoe Heere de ziel brengt, is deze: zoals de ziel moet uitzien naar een Ander om te ontvangen wat zij niet heeft, zo moet zij in de tweede plaats tevreden zijn om aan te nemen van die Ander: namelijk Gods genade. Zij moet leren niet langer alleen te willen aannemen wat zij zelf het beste acht, maar wat de genade het beste voor haar acht.
Welnu, bezien wij deze gezegende gestalte van het hart in drie bijzonderheden.
Ten eerste: De ziel wordt tevreden gemaakt met wat God doen zal. Als Hij haar de genade weigeren wil dan zal zij de hand op haar mond leggen. Indien de Heere haar gebeden niet wil horen, indien de Heere haar wil verwerpen omdat zij des Heeren goedertierenheid eerst verworpen heeft en als de Heere haar in die ellendige en verdoemelijke staat wil laten, waarin zij zichzelf gebracht heeft door haar hardnekkigheid, dan zal de ziel niet meer tegenspreken en murmureren. Ik beken dat het een zware zaak is voor de ziel hiertoe gebracht is. Desondanks: het hart dat oprecht vernederd is, is tevreden gemaakt om zonder murmureren de staat van verdoemenis te ondergaan omdat de zondaar inziet dat hij deze ellende en verdoemenis over zichzelf gebracht heeft. Met één woord: de ziel ziet dat ze niets van Gods handen verdient heeft en daarom is zij tevreden als God haar iets weigert. Het gaat met de ziel in deze weg als met David in 2 Samuël 15 vers 25 en 26: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning; Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb genen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zoals het in Zijn ogen goed is. Zoals het met David was ten opzichte van een tijdelijk koninkrijk, zo is het met de ziel ten opzichte van de genade. De ziel zegt: als er dan nog enige genade voor mij, arm en opstandig schepsel is, de Heere zie dan in genade op mij neer, maar indien de Heere zal zeggen: u hebt de verdoemenis op uzelf geladen en daarom zal ik u er in laten, zo zegt de ziel: zie, hier ben ik, de Heere doe met mij, wat Hem behaagt.
“Als er dan nog enige genade voor mij, arm en opstandig schepsel is, de Heere zie dan in genade op mij neer, maar indien de Heere zal zeggen: u hebt de verdoemenis op uzelf geladen en daarom zal ik u er in laten, zo zegt de ziel: zie, hier ben ik, de Heere doe met mij, wat Hem behaagt.”
Eerste tegenwerping
Maar misschien zijn er onder de lezers die deze tegenwerping maken: Behoort de ziel zo tevreden te zijn dat ze in deze verdoemelijke staat gelaten wordt?
Als antwoord hierop moet in ogenschouw genomen worden dat deze tevredenheid twee zaken bevat en in tweeërlei zin kan worden uitgelegd.
Ten eerste: Het woord tevredenheid geeft in een bepaalde zin genomen een vleselijke zorgeloosheid en onbekommerdheid weer over de staat van een mens. Zo’n ziel is tevreden met wat zij is en is onbezorgd over de vraag wat er van haar worden zal. Dit is een vervloekte zonde en deze vorm van tevredenheid/vergenoegdheid is niets anders dan een vergaande achteloosheid, ja, het is een voorloper van de verdoemenis voor die mens die deze zonde aan de hand houdt. De ziel, die echt verootmoedigd en vernederd is, kan, ja durft zo in koelen bloede niet spreken.
“Zo’n ziel is tevreden met wat zij is en is onbezorgd over de vraag wat er van haar worden zal. Dit is een vervloekte zonde.”
Deze tevredenheid wordt hier echter niet bedoeld en het is niet geoorloofd aan deze vorm van tevredenheid een plaats te geven. Want het is zeker: de ziel zal op deze wijze nooit zalig worden. God zorgt er voor dat de ziel die genade ontvangen zal, de genade hoog zal achten en er bekommerd over zal zijn, totdat zij het heeft.
De ware tevredenheid die wij bedoelen, is een kalmte van de ziel die niet langer murmureert tegen de beschikking van de Heere omtrent haar ziel. Deze vergenoegdheid is altijd vergezelschapt met een gezicht op de zonden en altijd vergezelschapt met een vluchten naar God om genade. De ziel, die zo tevreden gemaakt is dat God over haar naar Zijn welbehagen beschikt, gebruikt alle middelen die haar dichten naar God kunnen brengen met ingespannen krachten. Maar, als de Heere zou weigeren de genade te geven, zo is de ziel daarmee toch vergenoegd en dan zal ze in dat rechtvaardig oordeel berusten. Deze verootmoediging heeft iedere ziel die waarlijk vernederd is, in meer of mindere mate en maakt de ootmoed uit in het roepen om genade. Maar deze ziel zal desondanks nooit alles laten gaan zoals het maar wil alsof het haar onverschillig was. Nee, dat is een vervloekte ongestalte van des mensen geest die u moet haten als de hel zelf. Maar deze vergenoegdheid is het tegenovergestelde van het murmureren van de onvernederde zielen tegen de Almachtige. Omdat de door God bearbeide ziel wordt afgebracht van het strijden tegen God, geraakt iedere vernederde ziel tot deze goedkeuring van Gods oordelen. Ookal wordt dit niet in allen zo duidelijk gezien.
“Deze vergenoegdheid is het tegenovergestelde van het murmureren van de onvernederde zielen tegen de Almachtige. Omdat de door God bearbeide ziel wordt afgebracht van het strijden tegen God, geraakt iedere vernederde ziel tot deze goedkeuring van Gods oordelen. Ookal wordt dit niet in allen zo duidelijk gezien.”
Het is hiermee als met iemand die gevangen zit wegens diefstal en over wie het vonnis des doods geveld is. Hij behoort het gebruik van de middelen, om zijn leven te behouden, niet te verzuimen. Maar als hij geen pardon kan krijgen, dan moet hij niet tegen de rechter murmureren omdat deze hem veroordeelt. Dit, omdat de rechter in dat vonnis niets doet wat tegen de wet is. Deze dief behoort de middelen te gebruiken tot het krijgen van pardon/genade maar als hij het pardon niet krijgen kan, dan moet hij tevreden zijn met zijn rechtvaardige veroordeling. Zo is het ook in het geestelijke: wij moeten niet zorgeloos zijn in het gebruik van alle middelen. Wij moeten steeds genade bij God zoeken. Nochtans behoren wij tevreden te zijn met alles wat de Heere ons zou weigeren omdat wij de minste gunst niet waardig zijn.
De ootmoedige ziel spreekt bij zichzelf: mijn zonden en gruwelen hebben mij in deze verdoemelijke staat gebracht waar ik in ben. Daarboven heb ik de genade verzuimd die mij uit mijn verdoemelijke staat had kunnen brengen. Waarom zou ik dan tegen God murmereren als Hij mij nu genade zou weigeren? En als Hij mij laat in de ellendige staat waarin ik mijzelf gebracht heb, ontvang ik slechts het loon van mijn eigen werken.
Let er echter wel op: wie niet gewillig gemaakt is om de vrijheid van de loop der genade te erkennen, die ziel is het niet bekwaam gemaakt om enige genade te ontvangen. De ziel die niet tevreden is dat de genade haar weigeren zou datgene wat zij wil, die geeft geen plaats aan de vrijheid van Gods genade en barmhartigheid en daarom is die ziel niet bekwaam gemaakt tot genade. Ik besluit dit alles als volgt: Oordeelt bij uzelf of dit niet een ijselijke hoogmoed van het hart is dat de zondaar murmureert omdat de Heere de genade niet wil geven. Is het geen gruwelijke hoogmoed als de zondaar meent dat hij de genade verdiend heeft en daarom toornig op God is als Hij die genade niet zou geven? Dit zijn duidelijke symptomen van een trots hart, wat nog niet tot genade bekwaam gemaakt is. Ja, indien dit in het hart is, en het hart geeft hieraan toe, en blijft in deze ongestalte, die ziel kan geen genade ontvangen.
“Is het geen gruwelijke hoogmoed als de zondaar meent dat hij de genade verdiend heeft en daarom toornig op God is als Hij die genade niet zou geven? Dit zijn duidelijke symptomen van een trots hart, wat nog niet tot genade bekwaam gemaakt is.”
Recente reacties