19. Is het kennen van deze gestalte noodzakelijk en wordt zij door al Gods heiligen zo ervaren?
Maar zullen sommigen tegenwerpen: Kan een mens deze gestalte in zijn hart wel echt voelen: dat hij ermee tevreden zou zijn als de genade hem in de hel zou werpen? Bevinden Gods heiligen dit allemaal en is het wel mogelijk dat een gezond mens dit in zijn hart gewaar wordt?
Hierop antwoord ik in een drietal bijzonderheden:
- Dat de ziel uit haar natuur niet anders kan dan haar eigen behoud begeren: dit is een regel die God in het schepsel gedrukt heeft en daarom moeten wij niet denken dat de mens van zichzelf van deze wetmatigheid zal afwijken.
- Maar de ziel die werkelijk verootmoedigd is door Gods Geest kan niet anders dan zichzelf opgeven en zich ter beschikking stellen aan de Heere zodat Hij doen mag met haar wawt Hij wil. Ook als dit zou betekenen dat de Heere de ziel zou overlaten aan het verderf.
- Al vindt de ziel soms een heimelijk rebelleren tegen God en een murmureren tegen het handelen van de Heere hierin, zo zal de recht overtuigde zondaar zichzelf vermanen en tegen de onverenigdheid met Gods oordeel strijden. Het hart dat waarlijk vernederd is murmureert tegen zichzelf omdat hij zo’n twistend hart tegen Gods handelingen heeft.
Ja, ik heb vele zielen gekend die in de toestand van vijandschap tegen Gods oordeel bijna tot wanhoop vervielen, denkend dat ze de zonde tegen de Heilige Geest gedaan hadden. Maar ik zeg: als de recht overtuigde ziel bij zichzelf opstand tegen Gods oordeel ontdekt dan zal ze trachten deze geheel weg te doen en zij durft tegen God niet twisten. Ze zal zichzelf, door de werking van de Heilige Geest geheel aan God overgeven en dit is een bewijs dat de ziel tevreden is met Gods handelingen.
“Als de recht overtuigde ziel bij zichzelf opstand tegen Gods oordeel ontdekt dan zal ze trachten deze geheel weg te doen en zij durft tegen God niet twisten.”
- De ziel, die tevreden is, neemt er genoegen mee dat de genade van haar wegneme wat zij wil: vrienden, middelen, rust, vrijheid, goeden naam en al wat het hart het meest liefhad: zij is er mee verenigd wanneer God haar van dit alles ontbloot. Daarom zullen wij dit bij ervaring en in de praktijk opmerken. De Heere brengt een gebroken zondaar, die lang overstelpt is geweest door het gewicht van zijn verdorvenheden tot een zeer ootmoedige gestalte.
Gods genade zal een mens niet laten gaan, voordat hij tevreden is een veracht mens te zijn, opdat hij genade mocht vinden en behouden worden door een Ander. De genade zal al de eigen gaven en zogenaamde bekwaamheden wegnemen en hem de vreugde geven van het vinden van de zaligheid in een Ander. En uiteindelijk, als God zijn hart weer vervrolijkt, zo is hij wijzer en bekwamer dan ooit zowel tot tijdelijke als tot geestelijke zaken. Hoe kunt u geloven, zegt de Zaligmaker, gij, die eer van elkander aanneemt? Zonder deze overtuigende handelingen Gods zou nooit iemand afzien van de eer der mensen en zo zal niemand in zijn natuurstaat ooit in de hemel komen.
Zonder dit overtuigende werk zei de ziel misschien: als ik nu eens eer, rust, vrijheid en achting mag hebben, dan is het goed al zou ik nooit een druppel genade hebben. Maar de Schrift zegt: hoe kunt u geloven, gij, die eer van elkander neemt en de eer, die van God alleen is, niet zoekt? De genade zal u op de knieën brengen, en u zult niet tevreden zijn met de eer van de wereld. Nee, nee! de genade zal u tevreden maken om in uzelf dwaas te zijn. Het zal u bewerken totdat u er mee vergenoegd bent om alleen de eer aan te nemen die van God is. Al bent u dan in de wereld veracht, gehaat en vervolgd. Het is tegen de rede, dat de ziel kan geloven, tenzij dit overtuigende en ontblotende werk in het hart zij.
“Zonder dit overtuigende werk zei de ziel misschien: als ik nu eens eer, rust, vrijheid en achting mag hebben, dan is het goed al zou ik nooit een druppel genade hebben.”
En gelijk de verootmoedigde mens tevreden is, dat hem de genade alles zal weigeren en alles zal afneme wat zij wil, zo is hij ook tevreden dat de genade gebiedt wat zij wil en dat zij bevelen en wetten oplegt die zij wil.
Toen Johannes de Doper kwam, om de weg voor Christus te bereiden en de harten van het volk verootmoedigd werd, zo kwamen de tollenaren tot hem, zeggende: Meester, wat zullen wij doen? En hij zei tot hen: Eist niet meer dan hetgeen u gezet is. En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zei tot hen: Doet niemand overlast; en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog en laat u vergenoegen met uw bezoldingen (Lukas 3: 12, 13, 14).
Door de overtuigende werkingen van Gods Geest kwamen deze soldaten en tollenaren die voorheen leefden van diefstal en roof te vragen: wat zullen wij doen. Zij gingen niet langer bij zichzelf ten rade, maar bij de dienaar van Christus. De soldaten kwamen nu en zeiden: u zijt onze Meester, de Geest Gods en de Geest der wijsheid is u geopenbaard in het Woord; gebied en beveel wat u wilt en wij zijn tevreden met hetgeen u ons gebiedt. Het verootmoedigde hart is tevreden dat de genade met hem doe wat zij wil; niet alleen dat de genade hem zal behouden, want in zoverre kan een verworpeling en een vleselijk huichelaar wel tevreden zijn met Gods wil. De huichelaar is gewillig om een wonder te zien en gewillig om door genade behouden te worden maar hij moet wel de vrijheid krijgen om zijn eigen lusten en verdorvenheden te blijven dienen.
Wel, bent u tevreden dat de genade u zal verlossen van uw eigenzinnig hart en nochtans moet dat eigenzinnig hart u steeds beheersen? U bent tevreden dat Christus u behoudt en zalig maakt van uw dronkenschap en sabbatschending maar deze lusten moeten u nog wel steeds overheersen? Een dronkaard, die een gevaarlijke ziekte door zijn overdadige drankgebruik, is ermee tevreden als de dokter hem genezen zal, echter nite omdat hij zijn dronkenschap wil laten, maar omdat hij zijn gezondheid weer wil hebben. Daarom keert hij, wanneer hij weer genezen is, tot zijn dronkenschap terug.
De dief, die veroordeeld is om te sterven, roept om pardon. Niet omdat hij wil leven als een eerlijk man, maar omdat hij vrij wil zijn van de strop. En daarom gaat hij, als hij in vrijheid gesteld wordt, weer roven en stelen zoals hij voorheen deed. Het is duidelijk, zijn verzoek om pardon was niet uit eerlijkheid maar om de vrijheid te behouden waarin hij konm zondigen.
Bedriegt uzelf niet: de genade zal u niet behouden tenzij zij u ook mag beheersen. Het hart waarin niet alleen een vlieden van de straf gevonden wordt, maar ook een haat tegen de zonden, is een hart dat goud waard is en de Heere verlustigt zich in zulk een ziel die in de armen der genade valt en tevreden is met alles wat er met haar gedaan zal worden. Het is een ziel zie zich geheel ter beschikking stelt aan de genade om haar te heiligen, bestraffen, onderwijzen en haar geheel te beheersen.
“Het hart waarin niet alleen een vlieden van de straf gevonden wordt, maar ook een haat tegen de zonden, is een hart dat goud waard is en de Heere verlustigt zich in zulk een ziel”
Zo is het gesteld met het hart van een waarlijk verootmoedigd zondaar. Deze ziel zal zeggen: goede God, doe met mij wat u wilt. Overheers mijn gehele ziel en neem bezit van mij. Alleen ik smeek U: doe goed aan deze arme zondaar. Indien de Heere hem iets geeft zo is hij tevreden. Indien de Heere van hem iets neemt, zo is hij ook tevreden.
U die beheerst wordt door uw lusten, denkt hieraan: als de Heere uw ziel heeft wakker gemaakt en gearresteerd. U bekendmakend dat u ter helle zult gaan. Och! Dan zult u roepen: Heere, vergeef deze en die zonde! U zult erkennen, het is waar: ik heb Gods heiligen gehaat en een walg aan hen gehad, maar goede Heere vergeef deze zonde! Och dat de genade mij zalig wilde maken!
Maar dan zal de genade antwoorden en zeggen: Als u uit uw ziekbed bent en de dreiging van de dood weer is geweken, dan zult u weer uw oude gang gaan. Nee, laten uw lusten, uw genoegens,s uw vleselijke steunsels die u beheerst hebben u nu behouden en redden. Ik zal niemand zalig maken, zegt de genade, tenzij Ik hem ook mag beheersen.
- De laatste trap van vergenoegdheid is deze:
“de ziel wordt gewillig gemaakt om te aanvaarden datgene wat de Heere haar wil geven.”
Dit is een diepere overtuiging waartoe de ziel gebracht wordt. De zondaar bezit van zichzelf niets en kan niets eisen van een ander. Daarbij is hij niet bekwaam om datgene aan te nemen wat de genade hem wil geven. Daarom is het nodig dat hij niet alleen tevreden gemaakt wordt met datgene wat de genade wil geven, maar ook dat zij veranderd wordt en begiftigd met de gaven die nodig zijn om de aangeboden verlossing aan te nemen. Al heeft de bedelaar, die om een aalmoes komt, geen middelen om zich te helpen en al kan hij niets van de mensen eisen, nochtans heeft hij een hand waarmee hij de aalmoes die hem gegeven wordt kan aannemen. Maar een arme zondaar is tot zulk een lage staat gebracht (en dit toont, hoe leeg hij is) dat hij niet alleen geen geestelijk goed heeft, nite alleen geen enkel recht heeft om op enig goed te pleiten, hij daarbij ook niet bekwaam is om de goederen die de genade hem schenken wil aan te nemen.
De hand der ziel, waardoor zij de genade aanneemt, is het geloof en de vernederde ziel ziet dat ze even (on)bekwaam is om voor haar zonde te voldoen als dat ze (on)bekwaam is om te geloven in een Zaligmaker die voldoen moet. Zij leert dat zij even (on)bekwaam is om de Wet te onderhouden als dat zij (on)bekwaam is om in Hem geloven die de Wet voor haar volbracht heeft. In Johannes 1 vers 12 wordt het geloven aannemen genoemd maar nu ziet de arme zondaar dat hij niet alleen de genade nodig heeft ter zaligheid, maar dat hij, als hij die genade deelachtig wil worden, het geloof moet hebben om haar aan te nemen, en dat ontbeert de ziel nu juist. Ze leert dat het van zichzelf onmogelijk is om zonder handen iets aan te grijpen. Daarom moet zij van de Heere een hand krijgen om daarmee aan te nemen wat haar geschonken wordt.
U weet, dat de Apostel zegt in 1 Korinthe 2 vers 14 dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Dezelfde Apostel zegt duidelijk: het is u gegeven in Christus te geloven (Filippenzen 1 vers 29) zodat het geloof een gave Gods is. Een arme zondaar is even bekwaam om een wereld te scheppen als dat hij bekwaam zou zijn om de genade van zichzelf aan te nemen. Het missen van deze overtuiging is de oorzaak waarom menig mens, die goeden voortgang op de weg der zaligheid schijnt gemaakt te hebben, zichzelf misleidt voor de eeuwigheid.
“Menig zondaar is ontwaakt geweest en zijn hart schijnt vernederd te zijn. Zo’n ziel begint van Christus te horen en meent de genade te kunnen aangrijpen en Christus te aanvaarden door haar eigen kracht.”
Menig zondaar is ontwaakt geweest en zijn hart schijnt vernederd te zijn. Zo’n ziel begint van Christus te horen en meent de genade te kunnen aangrijpen en Christus te aanvaarden door haar eigen kracht. Maar zij bedriegt zichzelf en het geloof, waarvan zij droomde dat ze het bezat, is niet anders dan verbeelding. Het was een geloof van eigen maaksel. Nooit was het een geloof wat geformeerd is door de Almachtige Geest des Heeren in de hemel. Nooit zag zo’n zondaar dat hij de kracht Gods nodig had om hem bekwaam te maken om te geloven. Nooit leerde hij dat Hij zonder de werking van de Heilige Geest niet behouden kon worden en daarom was zijn geloof niet van de rechte soort.
Maar de waarlijk verslagen zondaar zegt: alles wat ik verwacht moet van een Ander komen en ik ben tevreden om te nemen wat de genade mij wil geven en mij te onderwerpen aan datgene wat de genade mij weigeren zal. En ik ben tevreden dat de genade in mij zal heersen. Ja, de genade moet mij een hart geven om te geloven en om de genade aan te nemen. Anders zal ik nooit geloven.
“De genade moet mij een hart geven om te geloven en om de genade aan te nemen. Anders zal ik nooit geloven.”
B2. Nu zal ik de manier van Gods handeling met de ziel tonen want ook daarmee moet de ziel tevreden zijn, gelijk ik u te voren zei.
De wijze van Gods handeling blijkt in drie bijzonderheden.
Ten eerste: de ziel buigt zich naar de staat die de Heere wil geven, al is hij nóg zo zwaar en moeilijk. De ziel is tevreden om zich te onderwerpen aan Gods eis al is die nóg zo hard en lastig. Hoe zwaar Gods hand in de weg der overtuiging ook op de ziel drukt. Welke scherpe pijlen van overtuiging de Almachtige ook in zijn vlees wil steken. Hoe zwaar hij de hitte van Gods toorn ook moet ondervinden in zijn hart en hoezeer al zijn zonden ook in orde voor hem gesteld worden (zoals Job zegt in hoofdstuk 14 vers 17). Ja, al zou de toorn des Heeren zwaarder dan een berg op hem vallen. Ik zeg u, als de arme zondaar zich op deze wijze vervolgd vindt en zo op de meest vreselijke wijze voelt bedreigt door Gods toorn, zo durft het verootmoedigde hart toch niet van God weg te vlieden, noch tegen de Heere te murmureren maar hij legt zich zachtmoedig onder deze slaande hand aan Zijn voeten neer.
Hij wil van God niet weglopen. Ja hij durft het niet doen. Hij wil met Saul in zijn grootste smarten niet gaan naar de tovenares van Endor, noch met Judas naar de strop. Toen de Heere Judas liet zien dat hij onschuldig bloed had verraden en zijn hart daardoor met schrik vervuld werd, zo ging hij niet tot God maar naar zijn eigen plaats en dat door zijn hoogmoed gedreven omdat hij niet tevreden was met de scherpe handeling van Gods Recht met hem. Zo verging het ook met Kaïn toen hij in zijn hoogmoed zij dat zijn zonden groter waren dan dat ze vergeven konden worden.
Zo is het ook als de Heere een arme zondaar heeft wakker gemaakt en deze geruime tijd daarna zou denken dat hij al een goed eind op de Christelijke weg gevorderd is. Als hij ten laatste gewaar wordt dat hij niet machtig is om de toorn van God te dragen en dat Gods overtuigende werk hem steeds meer ongerechtigheid ontdekt die hem tot een vloek voor God stellen, zo vlucht hij van God af, verlaat zijn Christelijke weg en begeeft zich naar een herberg of tot enig ander snood gezelschap en verhardt aldus zijn consciëntie.
Maar de ootmoedige en recht overtuigde mens durft zo niet te doen. Hij legt zich neer aan Gods voetbank en hij is tevreden om Gods handeling met hem te ondergaan, al moest hij naar het helse vuur, hij betwist Gods handeling niet, zeggende: velen zijn vóór mij niet verschrikt geweest om zich aan de voeten van deze toornige God te leggen, waarom ik dan wel? Nee, de ziel keert alles tegen zichzelf en zegt: Waarom spreek ik van andere zaligmakers en andere gronden van hoop?
“Velen zijn vóór mij niet verschrikt geweest om zich aan de voeten van deze toornige God te leggen, waarom ik dan wel?”
De verootmoedigde ziel besluit met Micha 7 vers 9: “Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd.” Zo zegt de ziel: Ik heb zeer zwaar gezondigd, ik ken de zonden van anderen niet maar ik ken de mijne wel en daarom ben ik onderworpen om des Heeren toorn te dragen, al is hij nóg zo ondraaglijk. Heere! geef mij een hart, dat ik machtig moge zijn, die toorn te dragen.
Als een misdadiger voor de rechtbank komt zo wacht hij niet anders dan ter dood veroordeeld te zullen worden. Als hij nu er nu vanaf komt met een brandmerk op zijn hand, het voorhoofd of de schouder, zo is hij blij en gaat vergenoegd heen. Zo is het ook met een verootmoedigd en in zichzelf verloochenend zondaar. Als zulk een ellendige het zwaarste van Gods gramschap op zich voelt rusten en zulke vreemde ontsteltenissen alsof er duizend duivelen in hem waren, zo stelt zich de ziel aldus tevreden en zegt: Waarom murmureer ik zo? En waarom ben ik zo beroerd? Ik mag nog blij zijn dat ik nog leef want ik kon al rechtvaardig in de hel geweest zijn.
Daarom, gaat de ziel voort: Geloofd zij God, dat het niet erger is met me. Dat ik nog niet in de hel ben. Ik kon immers al brullende in de hel liggen gelijk duizenden ellendige verworpenen die geen hoop van genade meer hebben en daarom wil ik dragen wat de Heere mij oplegt.
Ten andere: zoals hij tevreden is met de scherpste behandeling, zo is hij ook tevreden ten opzichte van de tijd die dat duren zal. Hij is tevreden om te wachten op genade, al is het nóg zo lang. De ogen van de arme mens zijn duister geworden van het uitzien naar genade, zijn handen worden zwak, zijn tong kleeft aan zijn gehemelte en zijn hart begint te zinken en schudt binnen in hem in het wachten op de genade en goedertierenheid des Heeren.
Maar hij vindt nog geen genade en hij heeft geen blijk van enige gunst want God staat van verre. Nochtans is zijn ziel daarmee tevreden. Indien een bedelaar een halve dag zou staan wachten op een aalmoes, het zou hem verdrieten vanwege zijn hoogmoed. Maar zie eens wat Jesaja zegt: daarom zal ik de Heere verbeiden, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten (Jesaja 8 vers 17). Alsof de arme zondaar zei: De Heere heeft Zijn aangezicht verborgen en Zijn liefelijk aanschijn van mij afgekeerd, nochtans zal ik naar de hemel opzien zo lang ik een oog heb om te zien en een hand om op te heffen. Ik zal naar de hemel en naar de Heere opzien, die mijn gebeden nog niet verhoort heeft totdat het Zijn tijd is die Hem past. Ik zal wachten en Gods tijd verbeiden.
“De Heere heeft Zijn aangezicht verborgen en Zijn liefelijk aanschijn van mij afgekeerd, nochtans zal ik naar de hemel opzien zo lang ik een oog heb om te zien en een hand om op te heffen.”
Weg dan met die verdrietelijkheid en met die onvergenoegdheid van de ziel, dat wanneer een ellendig zondaar heeft geroepen en geschreid en geen antwoord krijgt en geen nieuws van de hemel hoort hij al direct heimelijk van voornemen is om alles te laten varen. Het is als met iemand die een gewicht opheft en er achter komt dat het te zwaar voor hem is: hij laat het staan. Zo zijn vele arme schepselen tevreden om alles te laten varen als het moeite kost. Zij zeggen: waarom zou ik nog langer op de Heere wachten? Ik heb zo lang gebeden en tot God geroepen, maar vind geen antwoord: waarom zal ik nog langer wachten?
Welnu, wat denkt u, wie zal er het ergst aan toe wezen? Kan God niet aan Zijn eer komen zonder uw gebeden? Waarom zou u wachten zegt u? Wat een hoogmoed! Wie moet er dan wachten? Moet de koning wachten of de onderdaan? De meester of de knecht? De rechter of de verrader? Ten onder met dit uw trots hart!
Een verootmoedigde ziel durft zo niet doen: zij is tevreden om op Gods genade te wachten. Zij zal er toe gebracht worden om te wachten voor God haar ooit enige genade zal geven. De ootmoedige ziel zegt: Ik heb al zo lang gewacht en de Heere schijnt toornig tegen mijn persoon te zijn en mijn gebeden niet te willen horen. Nochtans wil ik wachten, ja ik ben blij dat ik nog mag wachten. Wat? Zegt u, blij om te wachten op de Heere Jezus Christus en op de genade? Ja! U mag er wel verblijd over zijn dat u nog het leven hebt om te kunnen wachten. Het arm en verbrijzeld hart besluit aldus en zegt: Indien ik mocht neerliggen en het stof lekken al mijn dagen, en roepen om genade mijn ganse leven lang, indien mijn laatste woorden mochten zijn: genade, genade! zo zou het goed zijn als ik maar vóór mijn laatste snik genade verkreeg.
“Het arm en verbrijzeld hart besluit aldus en zegt: Indien ik mocht neerliggen en het stof lekken al mijn dagen, en roepen om genade mijn ganse leven lang, indien mijn laatste woorden mochten zijn: genade, genade! zo zou het goed zijn als ik maar vóór mijn laatste snik genade verkreeg.”
Och! ik dank God dat ik nog mag leven en dat ik nog niet in de hel ben gelijk duizenden die nu wachten op het oordeel en de wraak Gods. Geloofd zij God dat ik nog mag wachten totdat God op mij neerziet in genade en goedertierenheid.
Eindelijk, ten derde: Als de ziel lange tijd gewacht heeft, is zij tevreden met de minste mate van genade.
Ze is niet gelijk vele trotse bedelaars, die het te weinig vinden om een kleinigheid te krijgen als zij lange tijd gewacht hebben. Ziet, van nature zouden wij graag iets hebben om handel mee te drijven bij God. Maar de Heere wil het kapitaal in Zijn eigen hand houden en de verootmoedigde mens is tevreden dat het zo is. Hij komt soms en God schijnt niet te willen horen. Hij gaat weer weg, maar hij komt wederom. Dan gaat hij weer hongerig weg en is daarbij wel tevreden. Zie eens hoe de arme Kanaänese vrouw deed. Zij kwam om genade bedelen van onze Zaligmaker en Hij zei: het is niet betamelijk het brood der kinderen de honden voor te werpen” (Mattheüs 15 vers 26). Ze werd niet boos, of in haar hoogmoed aangetast, maar ze sprak: ja, Heere, ik stem alles toe wat U zegt. Ik ben zo snood en zondig als er ooit iemand was. Maar Heere! de hondekens mogen toch eten van de kruimpjes die van huns Heeren tafel vallen?
U weet: de hond moet wachten totdat zijn meester komt. En als hij gekomen is moet hij wachten totdat hij zijn spijze snijdt. Hij krijgt het brood ook niet op een tafelbord. Nee, als hij al die tijd gewacht heeft krijgt hij niets dan wat kruimpjes.
Zo is het eveneens met een arm zondaar. U moet niet denken, dat de Heere naar uw zin zal doen, nee, u moet tevreden zijn met de kruimels van genade en ontferming en zo moet u onder de tafel liggen, totdat de Heere de kruimpjes laat vallen. De verootmoedigde ziel zegt: laat mijn staat nóg zo moeilijk zijn, doe met mij wat u wilt. Laat het vuur van Uw toorns mij mij bijna verteren, het is goed maar ik bid U: red mij en laat mij genade vinden. Al is de tijd nóg zo lang, zo ik met mijn laatsten snik genade krijg ben ik tevreden en al wat u geven wil aanvaard ik dankbaar.
“Al is de tijd nóg zo lang, zo ik met mijn laatsten snik genade krijg ben ik tevreden en al wat u geven wil aanvaard ik dankbaar.”
De ziel twist met God niet meer en zegt niet: Waarom is mijn genade niet gegroeid? Waarom ben ik niet zo rijk getroost en verkwikt? Zij ziet enkel uit naar onverdiende genade en indien zij maar een kruimel genade ontvangt is zij getroost en voor eeuwig tevreden.
Nu is verder nog de vraag: Waarom brengt de Heere het hart zo ten onder? Is dit nodig en wordt het vereist?
Ja, het is buiten twijfel nodig. Het is niet alleen gewenst maar zeer nodig. De oorzaak van deze noodzaak vinden we in de natuur van het verbond der genade hetwelk dit vereist en zonder hetwelk het verbond der genade voor ons niet van nut kan zijn. Want dit is het verbond der genade kort samengevat: gelooft en leeft. De voorwaarde aan onze zijde is geloof om in het bezit te komen van de beloofde heilsgoederen. Welnu, het geloof is niet anders dan een uitgaan van de ziel om alles van een Ander te krijgen. Niets hebbend van zichzelf komen om genade te ontvangen en daarom kan enig steunsel in onszelf en enige hoogmoed of onvergenoegzaamheid me Gods oordeel niet bestaan met de natuur van dit verbond.
Als het nu zo was dat wij niet door de overtuigende werking van de Heilige Geest werden besloten onder onze zonden, wij niet gebracht werden tot een buigen onder Gods oordeel en wij niet gebracht werden tot de gewilligheid om ons geheel en al aan Gods handelen over te geven, dan was het zeker dat wij nooit zouden komen tot de totale overgave aan Christus in het komen tot Hem, door Wiens wijsheid en voorzienigheid wij niet willen bestuurd en behandeld worden. Nog enige goede gedachte over onszelf of enige verwachting van onszelf kan niet samengaan met een totale overgave aan die grote Ander.
De gedachte dat wij het leven en de genade in onze eigen handen hebben, om daarover te beschikken naardat het ons uitkomt, stoot de gehele natuur van het verbond der barmhartigheid en genade in Christus omver.
Want ik bid u: let toch op het grote onderscheid tussen het verbond der genade en het verbond der werken. Het werkverbond zegt: doet dit en leeft. In dit werkverbond werd Adam geschapen en had hij, als hij staande was gebleven, geen Zaligmaker nodig. Maar het genadeverbond zegt: Gelooft en leeft. Dat wil zeggen: leef door een Ander. Werken en geloven kunnen niet in één en dezelfde ziel samengaan. De ziel die door het verbond der genade behouden wordt kan tegelijk niet behouden en zalig worden door het verbond der werken. .
“De ziel die door het verbond der genade behouden wordt kan tegelijk niet behouden en zalig worden door het verbond der werken.”
De Heere stelde in den beginne het kapitaal in Adams handen en hij had de wijsheid om te beschikken over het leven en de zaligheid vanwege de bekwaamheid en het beginsel der genade hetwelk God hem gegeven had. Hij had immers volmaakte kennis, heiligheid en gerechtigheid en door de kracht daarvan kon hij God behagen, dé Wet houden en zalig worden indien hij staande gebleven was.
Maar nu wij in Adam gevallen zijn, en van al die heiligheid en gerechtigheid die hij had zijn beroofd, zo is de zondaar nu niet meer in staat om de Wet te volbrengen en alzo genade voor zich te verwerven. Hij is ook niet meer in staat om te betalen voor hetgeen hij verkeerd gedaan heeft. Een zondaar moet daarom sterven en nochtans kan hij met zijn sterven de schuld ook niet voldoen. Hij is dood in zonden en misdaden en hij heeft al de bekwaamheid verloren die Adam had. Daarom moet hij uit zichzelf uitgaan en de zaligheid in een Ander zoeken omdat niets wat hij heeft of doet hem kan zalig maken. Hij heeft nodig om tot een Ander te gaan opdat Die al zijn schuld betalen mocht. Hij heeft een Ander nodig die alles gedaan heeft waarin de ziel in gebreken gebleven is.
Welnu, voor hetgeen wij verkeerd gedaan hebben, daarvoor heeft Christus voldaan. Hetgeen wij niet doen kunnen, dat heeft Christus gedaan. Hij heeft alle gerechtigheid vervuld. Het is dus niets uit ons maar alles in Hem. Dat is de reden dat die twee beginselen zo recht tegenover elkander staan: de Wet en het Geloof, de eerste en De tweede Adam.
“Welnu, voor hetgeen wij verkeerd gedaan hebben, daarvoor heeft Christus voldaan. Hetgeen wij niet doen kunnen, dat heeft Christus gedaan. Hij heeft alle gerechtigheid vervuld.”
Laten we een aantal plaatsen in de Schrift tonen om u te bewijzen dat deze zaken niet samen kunnen gaan:
In Romeinen 11 vers 6 zegt de apostel: Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken en indien het uit de werken is, zo is het niet meer uit genade. Hij wil hiermee zeggen: Indien een mens door genade zalig wordt, zo kan hij door de werken niet zalig worden. In Romeinen 4 vers 14 zegt dezelfde Apostel: Indien degenen die uit de wet zijn erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden en de beloftenis teniet gedaan. Dat wil zeggen: zo iemand, die meent het leven te verdienen door de wet, een erfgenaam is, waartoe is dan het geloof of de belofte nog nodig? het is toch de natuur van het geloof dat het tot Christus uit wil gaan en alles van Hem alleen wil ontvangen? Als ik dan genoeg in mijzelf had, dan zou ik Christus toch niet van node hebben? Het geloof zou dan teniet gedaan zijn. Maar nee, uit genade bent u zalig geworden zegt de apostel in Efeze 2 vers 8, door het geloof en dat niet uit u. Hij wil zeggen: uzelf en uw werken moeten verzaakt worden en alles wat u bent of doet is niet verdienstelijk. U moet in uzelf niet gevonden worden want daar heerst de dood. Maar u moet in Christus gevonden worden eer u ooit genade van Christus kunt krijgen.
Daar is niets wat ons zal zalig maken: noch een mens, noch een engel, noch onze werken, noch iets anders. Daarom moeten wij tot Christus gaan en indien wij tot Christus gaan om alles van Hem te verkrijgen en alles alleen van Hem te verwachten, zo moeten wij tevreden zijn om van Hem in alles bestuurd te worden.
Nu, laat mij u deze vraag voorstellen: U moet tevreden zijn dat God en de genade over u beschikke want tot wiens beschikking wilt u anders staan? Wilt u iets anders hebben naast de genade? Misschien wilt gij u ter beschikking stellen van uzelf en van de genade naar uw eigen zin en zegt: Ik wil wel genade hebben, als ik er maar zo over beschikken mag zoals ik het zelf goed acht. Zo wil een trots hart het graag in eigen handen hebben, maar op deze voorwaarde zult u nooit genade krijgen.
Zo is de handelwijze van menige ziel en daarom durven velen hun zaligheid niet geheel te te vertrouwen aan Gods vrije gunst. Zij willen die in hun eigen macht hebben opdat zij ze mochten ontvangen op de tijd en wijze die hen belieft. Velen willen zich dronken drinken en dan genade krijgen. Zij willen hoogmoedig en onheilig zijn en dan daarbij genade krijgen, als zij het nodig achten. Maar dit is een snood bedrog der mensen, die door de duivel bedrogen en verblind zijn. De ziel kan op deze wijze geen genade ontvangen. Immers, hij die zelf over de genade wil beschikken zal ze nooit verkrijgen omdat er geen genade bestaat die kan bestaan met zelfbeschikkingsrecht. De ziel die niet tevreden is met genade die geheel over hem heersen zal en over hem beschikken zal wat God naar Zijn welbehagen over hem besloten heeft, zal nooit genade verkrijgen.
Met één woord: de genade is enkel in Gods hand en niet in des mensen macht om er over te beschikken.
Recente reacties