17. Hoe openbaart zich de ware zielsvernedering?

Maar vooraf eerst deze vraag: hoe zal een mens weten of zijn ziel zo vernederd is dat het tevreden is gemaakt met wat God doet? Deze gestalte openbaart zich in drie daden.

  1. U moet bedenken wat ik u gezegd heb: hoe de zondaar besloten had zich aan God over te geven, zich aan Zijn macht en welgevallen te onderwerpen en nog enkel had overgehouden God om genade te bidden. Welnu, de ziel die waarlijk verootmoedigd is, hoewel zij genade zoekt, ziet zoveel verdorvenheid en onwaardigheid in zichzelf dat zij zich niet gepast acht voor genade. Zij kan de toorn Gods niet ontgaan, en ook kan zij die niet dragen, daarom zegt ze: Och, genade, genade, genade, Heere! Wat? zegt de Heere: Ik dacht dat u er zo van overtuigd was dat uw eigen plichten en gebeden genade zouden verwerven. O nee, zegt de ziel, het is alleen genade waardoor ik nog gered kan worden . Mijn boosheid is zo groot dat ik geen recht heb op de minste genade en gunst. Zo erg is de boosheid van dit mijn ellendig hart, dat hoe erg ook de grootste plagen en oordelen mogen zijn, ik die allen waardig ben. Alle oordelen die God ge­dreigd heeft, en voor de duivel en zijn engelen bereid heeft, heb ik verdiend want ik ben in waarheid een kind van de duivel. Het enige onderscheid is dat ik nog niet in de hel ben. Och! zegt de ziel, als de duivelen zoveel middelen en verdraagzaamheid genoten hadden als ik, dan zouden ze het er beter afgebracht hebben dan ik.

Dit is wat de ziel beschaamt in al haar verdriet en haar doet zeggen: O, als ik denk aan die zoete vertroostingen en kostelijke beloften die de Heere Jezus mij gedaan heeft. Hij is zo vaak aan mijn hart komen kloppen en heeft zo vaak ge­zegd: komt tot mij, gij afkerige kinderen, keert weder, keert weder. Waarom wilt gij sterven? O, die genade die mij gevolgd heeft van mijn huis tot mijn werk. Ik kan de plaatsen aanwijzen waar de ge­nade mij aangesproken heeft. In mijn binnenkamer heeft de genade mij aangezocht. In de nachten, als ik ontwaakte, boog zich de genade voor mij op de knieën en bad mij om mijn boze weg te verlaten. En toch weigerde ik om genade te ontvangen en wilde ik mijn eigen wil doordrijven. Hadden de duivelen zulke hoop en zulke aanbiedingen van genade gehad als ik dan zouden zij, die nu sidderen wegens het missen van genade, deze gaarne aangenomen hebben.

“In de nachten, als ik ontwaakte, boog zich de genade voor mij op de knieën en bad mij om mijn boze weg te verlaten. En toch weigerde ik om genade te ontvangen en wilde ik mijn eigen wil doordrijven.”

Wat? Zegt de ziel verder. Zou ik genade zoeken? Zou ik nog spreken van genade? Zou ik nog genade durven zoeken nu ik haar zo lang versmaad heb? Wat! Ik genade? De minste van Gods weldaden zijn te goed voor mij en de zwaarste van Gods oordelen zijn te gering voor mij. Ja, de zondaar vindt geen eind in het pleiten tegen zichzelf en daarom beleidt hij dat God niet anders meer met hem doen kan dan hij verdiend heeft. Ja, het is voor zo’n ziel zeker dat hij in der eeuwigheid niet zóveel kan dragen of lijden als hij wel verdiend heeft als God met naar recht zou handelen.

Een zondaar die eerlijk met zichzelf wil handelen en die al zijn gruwelen zich eerlijk voor ogen stelt, zegt bij zichzelf: ik heb niet minder dan de eeuwige verdoemenis verdiend want de bezoldiging van één enkele zonde is al de dood omdat zij begaan zijn tegen de oneindige Majesteit en tegen de Goddelijke gerechtigheid. Wat verdienen dan al mijn zonden samen wel niet voor een straf terwijl ze bedreven zijn tegen het licht van Gods Woord en tegen alle bestraffingen in? Ja, terwijl ik ze bedreef tegen al de beschuldigingen van mijn geweten in? De hel is te goed en tienduizend hellen zijn niet genoeg om zo’n booswicht als ik ben te pijnigen.

Het is waar, ik heb gebeden om genade, maar hoe zal dat kunnen? Ik genade? Ik schaam mij! Hoe zou ik die kunnen verwachten nadat ik al de genade onder mijn voeten vertreden heb? Zal het bloed van Christus mijn hart reinigen? Dat bloed wat ik onder mijn voeten vertreden heb en wat ik onrein geacht heb?

Toen de Heere mij aangezocht heeft waren Zijn wonden bloe­dende en was Zijn zijde vloeiende van bloed. Het vreselijk ge­roep van het “mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten” kwam in mijn oren. En toch heb ik deze Christus gering ge­acht en Zijn bloed als niets geschat. Kan dan Christus’ bloed mij nu nog enige dienst doen? Het is waar, ik verzoek genade, maar hoe zou ik genade ontvangen? Al de pilaren van de kerk kunnen tegen mij getuigen hoe vaak mij genade en barmhartigheid is aangeboden maar ik heb die geweigerd. Daarom, hoe kan ik nog bidden om enige genade?

“Al de pilaren van de kerk kunnen tegen mij getuigen hoe vaak mij genade en barmhartigheid is aangeboden maar ik heb die geweigerd. Daarom, hoe kan ik nog bidden om enige genade?”

Zij zullen hun zonden aanzien en kennen hun wegen en zich waardig oordelen om verdoemd te worden. Zo belijdt de ziel dat ze niets goeds waard is. Zij is Gods liefde, noch Zijn zorg, noch enig ander voorrecht waard. Ze belijdt alleen nog dat ze een walging van zichzelf heeft. Ze zegt: Och, wat is bij mij een hardnekkig­heid, boosheid en verkeerdheid. Wat! Ik genade? Ik ben dat niet waard! Ik ben alleen nog waard om voor eeuwig verworpen te worden zoals de profeet zegt (Ezechiël 16 vers 63): Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uwen mond opent vanwege uw schande. Dat wil zeggen: zij zullen het kwade gedenken, dat zij bedreven hebben en hoe zij de vriendelijkheid en genade tegengestaan hebben en dit gedenken zal hen beschamen en zij zullen hun monden niet meer openen.

Zo hier ook. De tong van de zondaar kleeft aan zijn gehemelte en hij zegt: ik gedenk aan mijn kwaad en schaam mij om nog enige genade te wachten. Ik zocht voorheen barm­hartigheid maar nu zie ik dat ik die onwaardig ben en dat ik al de oordelen die God over mij wil uitstorten waardig ben. Zijn ziel belijdt van harte dat hij meer verdiend heeft dan God over hem zal brengen. Al zou God al Zijn toorn over hem uitgieten, zo zou dit oordeel oneindig zijn.

  1. De ziel erkent de rechtvaardigheid van Gods handelingen. De zondaar belijdt dat hij als leem is in de handen van de pottenbakker en de Heere mag met hem handelen gelijk Hij wil. Ja, de ziel wordt gedreven tot verwondering over de lankmoedigheid van de Heere. Dat Hij zo lang uitstel aan hem heeft willen geven en dat God hem niet al lang van Zijn aangezicht heeft weggeworpen in de hel. Dit is de gestalte van de geest die de arme klagende kerk had in Klaagliederen 3 vers 22: Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet ver­nield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben.

“De zondaar belijdt dat hij als leem is in de handen van de pottenbakker en de Heere mag met hem handelen gelijk Hij wil.”

Wanneer zo’n ziel ziet hoe hij als een ellendige dronkaard tegen God en Zijn waarheid heeft gelasterd en hoe hij zo aanslagen heeft gepleegd tegen de Heilige, zo verwondert hij zich dat God zo’n hem nog zo lang kon verdragen en dat de aarde hem niet al lang levend verzwolgen heeft. En als de Heere het hart van een overspeler verootmoedigd heeft dan gaat zo’n ziel tot zichzelf inkeren, zeggende: de Heere zag al de zonden die ik bedreven heb en al mijn verlokkingen tot deze zonde en ook mijn lust daarin. Dan staat zo’n ziel verwonderd dat Gods gerechtigheid zulk een monster ooit heeft kunnen verdragen en dat Hij hem niet te schande maakte in zijn brandende lusten en hem niet direct in de hel wierp.

“Zo’n ziel besluit dat de Heere met haar naar recht zou handelen als Hij haar niet zou behouden.”

Och! zegt hij: het is omdat Zijn genade niet ophoudt, dat mijn leven niet allang is afgesneden. Zo’n ziel besluit dat de Heere met haar naar recht zou handelen als Hij haar niet zou behouden. Zoals Nehémia (Nehemia 9 vers 33) zegt: Doch Gij zijt rechtvaardig in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouwelijk gehandeld maar wij hebben goddeloos gehan­deld. Alsof hij wilde zeggen: het is rechtvaardig als een ieder zou liggen onder zijn eigen last van zonden en plagen en daarom mag U ons met recht veroordelen.

Ja, de ziel zegt zelfs dat God naar Zijn gerechtigheid handelen moet en niet kan nalaten om de zondaar te straffen overeenkomstig zijn overtredingen. Zoals Daniël (Daniël 9 vers 14) zegt: Daarom heeft de Heere over het kwade gewaakt en Hij heeft het over ons gebracht: want de Heere, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft omdat wij Zijner stem niet gehoorzaamden. Zo zegt de ziel: omdat de Heere heilig en rechtvaardig is straft Hij niet alleen maar moet Hij ook straffen. Hij kan naar Zijn rechtvaardig oordeel niet nalaten om de zonden te straffen. Dit geleerd hebbend rechtvaardigt de ziel de Heere in al de plagen die hem ooit kunnen opgelegd worden.

“Omdat de Heere heilig en rechtvaardig is straft Hij niet alleen maar moet Hij ook straffen. Hij kan naar Zijn rechtvaardig oordeel niet nalaten om de zonden te straffen.”

Om deze reden is het dat de verootmoedigde ziel nooit enige ontevredenheid of vijandschap in zijn hart wil koesteren tegen de handelingen van de Heere. Hoewel de natuur en de verdorvenheid zich soms roert en het hart wil murmureren tegen de Heere en zeggen: waarom doet de Heere toch zo en waarom zijn mijn gebeden niet beantwoord? Dan spreekt zo’n vernederde ziel tot zichzelf en zegt: gesteld dat God mijn gebeden niet horen wil en mijn consciëntie niet geruststellen wil. En mij ook geen genade wil bewij­zen. Dan doet de Heere met mij als snode hellewicht niet onrechtvaardig. Dan heb ik heb mijn zonde en mijn schande en dat is de welverdiende toorn Gods en dan is de hel rechtvaardig mijn plaats.

Nu komt de ziel God vrij te spreken in al Zijn voorzienigheden en zegt: het is rechtvaardig als al de gebeden die uit dit onreine hart voortkomen door Hem zouden worden verfoeid en dat al mijn arbeid in de heilige oefeningen nooit zou worden gezegend. Want ik heb allerlei bijoogmerken in al mijn verrichtingen gehad. Ik ben het die gezondigd heb tegen alle bestraffingen van mijn consciëntie in en daarom is het rechtvaardig dat ik deze schrik in mijn hart draag tot in mijn graf. Ik ben het die de genade misbruikt heb en daarom is het billijk en recht bij God dat ik met een pijnigende consciëntie naar de hel ga. Och dat ik, als ik dan in de hel moet komen, een hart mocht hebben om Uw Naam daar te verheerlijken en rechtvaardigen, zeggende: nu lig ik in de hel onder de verdoemde schepselen, maar de Heere is rechtvaardig en voor eeuwig te prijzen in al Zijn handelingen en ik ben rechtvaardig verdoemd.

“Och dat ik, als ik dan in de hel moet komen, een hart mocht hebben om Uw Naam daar te verheerlijken en rechtvaardigen.”

  1. Door deze overtuigingen wordt de ziel stil onder de zware hand van God in de hulpeloze staat waarin zij is. Zo wordt de zondaar tot de bereidwilligheid gebracht om de rechtvaardige slag te ontvangen. Hij is tevreden en zegt niet één woord meer. O! dit is een gesteldheid van het hart wat goud waard is. Deze ziel rekent Gods handelingen en Gods weg de bekwaamste en tijdigste van alle.

Och! zegt hij, het is goed dat God ver­heerlijkt wordt, al wordt ik voor eeuwig verdoemd, want ik verdien het ergste. Wat ik ook heb, het is het loon van mijn eigen werken en het eind van mijn eigen wegen. Als ik ver­doemd word dan heb ik het te wijten aan mijn hoogmoed, aan mijn hardnekkigheid, aan mijn eigenzinnigheid en aan al mijn boze ver­dorvenheden. Wat zal ik tegen de Heere murmureren omdat Zijn toorn en Zijn grimmigheid zo zwaar op mij drukt? Laat mij tegen mijn zonden murmureren die de oorzaak zijn dat de Heere nu zo tegen mij moet toornen. Laat mij murmureren tegen mijn boosheid die deze adders in mijn hart hebben gevoed. Zal ik nog opstaan en tegen de Heere murmureren omdat deze schrik van het hart mij kwelt? Och nee, laat mij de Heere loven en niet één woord tegen Hem spreken maar laat mij tegen mijn zonde murmureren, zoals David zegt: ik ben verstomd; ik zal mijn mond niet opendoen, want u hebt het gedaan (Psalm 39 vers 10).

“Ik beken het, God is rechtvaardig en daarom loof ik Zijn Naam en buig mij onder Hem. Niet God maar de zonde is de oorzaak van al de ellende die over mij gekomen is.”

Zo spreekt de vernederde zondaar, ook als het vonnis van de verdoemenis nu op hem neerdaalt en God hem om zo te spreken, uit Zijn gunst schijnt te werpen: ik beken het, God is rechtvaardig en daarom loof ik Zijn Naam en buig mij onder Hem. Niet God maar de zonde is de oorzaak van al de ellende die over mij gekomen is. De profeet Jeremia, sprekende van de grote ellende die over het volk van God is gekomen, zegt: O, wee mij over mijn breuk! Mijn plaag is smartelijk, maar ik zei: Dit is immers een krankheid, die ik dragen moet. Dit is de gestalte van een hart wat werkelijk verootmoedigd is: het is er mee verenigd om alles op zichzelf te leggen en zo gerust te zijn, zeggende: dit is mijn wond en ik moet ze dragen. Dit is droefenis en ik wil die lijden. Zo ziet u wat de gedraging van het hart is in deze tevredenheid. Overdenk dit goed want dit is van groot belang.