8. De verslagen zondaar vindt in deze weg geen hulp

Letten wij er nu op hoe het de verloren zoon verging in zijn zoektocht naar voedsel om zijn honger te stillen. Het is duidelijk: niemand gaf hem enige verkwikking. Zijn hongerige maag werd niet gevuld en zijn gebrek werd niet weggenomen zodat de ziel van die arme jongen nu zonder herstel in zijn ellende neerzonk. Dat blijkt uit twee uitspraken. Ten eerste uit vers 16: Niemand gaf hem die. Niet dat niemand hem zwijnendraf gaf, want hij die de zwijnen weidde kon zichzelf daarmee voeden. Maar de zin is: niemand gaf hem mensenvoedsel. Had hij mensenvoedsel gekregen, al was het nóg zo weinig geweest, hij zou tevreden zijn geweest. Maar niemand gaf ze hem. En dan volgt de uitspraak in vers 17: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Het was niet omdat hij geen zwijnendraf had, maar omdat hij geen brood had. Alsof hij zei: Ik zal vergaan, ik zie en verwacht geen hulp, ik houd het misschien nog een korte tijd uit op deze draf maar als ik hier blijf zonder dat ik mensenvoedsel krijg, ben ik ten dode opgeschreven.

“Deze staat van de verloren zoon geeft ons een heldere ontdekking: de verslagen zondaar vindt geen hulp en heeft geen hoop meer om nog enige hulp te ontvangen van zichzelf in het stuk van rechtvaardigmaking.”

De burgers van het land gaven hem geen verkwikking en hij achtte zich verloren, zeggende: Ik kan mijzelf niet helpen en niemand wil mij helpen, daarom verga ik van de honger. Dit is een helder beeld van de ziel die uitgehongerd is door het gevoel van het  missen van Gods gunst. Al gebruikt hij de middelen en hoort, bidt en vast hij nog zo veel. Hij vindt toch geen echte troost in al deze dingen. Niet, dat een mens ze niet moet gebruiken, maar hij moet er niet op rusten. Een mens moet niet denken, dat zijn emmer zijn dorst kan lessen, maar hij haalt er water mede uit de fontein.

Zo ook hier: deze plichten zijn als de emmer; een mens blijft ver­smachten, ondanks al het doen van goede werken, tenzij hij gaat tot de fontein van genade, vergeving en barmhartigheid en tenzij hij in het gebruik van al Zijn plichten ziet hoe nodig hij Christus heeft. Die middelen moeten gebruikt worden, maar – we kunnen hier niet te dikwijls de nadruk op vestigen – ze kunnen geen Zalig­makers voor de zondaar zijn.

”De middelen moeten aangewend worden om de ziel tot Christus te brengen, maar zij kunnen hem zonder Christus niet zalig maken.”

Het is waar, de tekst over de verloren zoon ziet allereerst op een tijdelijke verlossing, maar dit kan ons opleiden om te letten op het succes dat een arme ziel vindt in zijn plichten, rustende op dezelve. Als een arme zondaar verbroken is vanwege het gezicht van zijn zonden en hij daarover vermoeid is, zo gaat hij naar het gebed of naar het horen van veel preken en dergelijke middelen meer, maar die kunnen hem zonder Christus niet helpen en daarom zegt de profeet in Jesaja 55 vers 2: Waarom geeft u uw geld uit voor hetgeen dat geen brood is? De Heere rekent de moeite van Zijn getrouwe dienaren voor goeden arbeid maar Hij wil niet dat de hoorders deze zullen aanwenden voor hetgeen geen brood is. Al het voordeel, dat een mens kan verrijken en al de eer die een mens kan verhogen, ja al de voorrechten die een mens heeft, zoals het Woord, de Sacramenten en dat een mens gedoopt is en menigmaal aan de tafel des Heeren heeft gezeten, dit alles is niet meer dan enkel draf in die zin dat als de mens hierin geen oog op de Zaligmaker krijgt het niet het ware brood is. De schrik van het hart wordt niet weggenomen, noch de zonde vergeven door enkel deze plichten te doen. De spijze van de ziel is niet het blote Woord, noch de naakte Sacramenten, maar de Christus er ín. Hij alleen is het Steunpunt van de ziel. Al de plichten in de wereld kunnen ons niet helpen als wij daar op rusten zonder en buiten de rechtvaar­digmaking door Christus.

De Apostel Paulus was een geleerd Farizeeër, onberispelijk van leven, uit de stam van Benjamin, een Israëliet, besneden ten achtsten dage, menende dat hij genoeg gedaan had door al deze voorrechten. Maar het was toch niet genoeg. Wat! zegt u, gaat die geleerde, eerwaardige, onberispelijke Saulus van Tarsen niet de hemel in? Nee. Hij achtte zelf al zijn uitwendige voorrechten groot gewin en meende ermee de hemel te zullen beërven maar hij moest er achter komen dat ze verlies waren in die zin dat ze hem niet konden behouden. Zo ziet u dat een ellendig zondaar zich hulpeloos en hopeloos voelt ten opzichte van enige hulp in zichzelf of in enig ander schepsel als het hem niet verder brengt dan de plichten zelf.