16. De verloren zondaar onderwerpt zich aan God

Als we zien hoe het nu verder gaat met de verloren zoon dan zien wij dat hij tot zichzelf komt: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen de Hemel, en voor u; ik ben niet meer waardig, Uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van Uw huurlingen. Nu is zijn trots verdwenen en hij komt door de verdrukking gedrongen naar huis. Eerder had hij de vriende­lijkheid van zijn vader klein geacht en had hij gezegd dat hij niet altijd binnen zijns vaders huis gehouden wilde worden. Maar uiteindelijk, toen alles hem ontviel, kwam hij tot zichzelf: hier zal ik van honger sterven, de zwijnen hebben het beter dan ik, daarom wil ik naar huis, naar mijn vader gaan.

Er zijn twee dingen die van belang zijn om te overdenken als het gaat over de onderwerping van de verloren zoon aan zijn vader:

Ten eerste: hij onderwerpt zich weer aan zijn vader

Ten tweede: hij is weer genegen om zich ter beschikking te stellen aan zijn vader. Hij zoekt zijn eigen voordeel niet langer en hij zegt niet: als ik mijns vaders rentmeester mag zijn en een voorname plaats in het huis mag hebben dan zal ik naar huis gaan. Nee, maar hij zegt: vader, ik ben niet waardig een zoon te zijn. Maak mij als een huurling. Hij is vastbesloten om te gaan. Hij zou liever sterven dan weer ergens anders naar toe te gaan. Hij is ermee verenigd, wat het ook mocht zijn als hij weer thuis aankomt, als zijn vader hem maar weer in zijn huis wil ontvangen. Ookal was het maar als de minste knecht. Hier is een hart, dat goud waard is: o, zegt hij, wat u me oplegt is goed, wat u doet dat doet u, maar laat mij alleen uw knecht zijn.

“Hij is ermee verenigd, wat het ook mocht zijn als hij weer thuis aankomt, als zijn vader hem maar weer in zijn huis wil ontvangen.”

 16.1 De onderwerping aan zijn vader

De ellendige zondaar, die wanhoopt aan enige hulp en redding van zichzelf, wordt gedreven om zich tot de Heere God te wenden om hulp en verkwikking. Het is in de verloren zondaar niet te prijzen dat hij nu pas thuis komt. Het is hem geen sieraad dat hij pas na al die omzwervingen wederkeert tot God, maar toch: liever laat dan nooit.

Tot verklaring van dit punt zal ik twee dingen behandelen:

  1. Eerst: wat het gedrag is van een hart wat zich zo onderwerpt en hoe dat gestalte krijgt.
  2. Ten tweede zal ik de redenen aanwijzen, waarom de Heere het hart tot dit punt brengt: om het te doen neervallen aan de voetbank van Zijn genade.

16.1.1 Hoe de ziel zich in deze onderwerping gedraagt.

De zondaar die ons hier voor ogen staat in zijn droefheid, heeft geen macht om de zonden te weerstaan en geen verzekering van de vergeving van zijn zonden door de Heere. U moet deze zondaar aanmerken als zijnde in het werk van de voorbereiding tot de genade. Hij ziet slechts dat God zijn vijand is. Ookal is hij op een goede weg tot genade, hij komt God desondanks tegen als een vertoornd rechter tegen hem. Hij slaat de beste weg in die hij kan, zoekt het overal, gebruikt alle middelen en neemt elke plicht ter hand zodat hij, indien het mogelijk was, zijn gewonde ziel zou kunnen genezen. Maar hij vindt geen hulp en ontvangt geen troost in wat hij heeft of ook in wat hij doet. En daarom, terwijl hij in deze wanhopige staat is, ziet hij dat hij Gods toorn niet kan vermijden of dragen. Daarom is hij gedwongen, hoewel niet van harte, om de goedertierenheid van zijn vader en van de Heere te beproeven, al beseft hij voor dit ogenblik dat God rechtvaardig is en tegen hem verbolgen is. Hoewel hij voorlopig nog geen ervaring van Gods gunst heeft en nog geen enkele zekerheid heeft over hoe het met hem zal worden als hij tot God komt, nochtans, omdat hij ziet dat hij er niet ongelukkiger door worden kan (maar wel beter zo het de Heere belieft) en omdat hij weet dat niemand dan alleen God hem helpen kan, daarom valt hij neer aan de voetbank van de barmhartigheid en gaat liggen aan de deur van de genade, zich zo onderwerpend aan God. En wel zo, dat Hij met hem doen mag wat Hij wil en zoals het Hem belieft.

Als Jona dat zware oordeel had aangekondigd en als het ware wild vuur op de straten had geworpen, zeggende: binnen veertig dagen zal Ninevé vergaan (Jona 3 vers 4) dan moet u eens zien op het besluit van de Ninevieten: zij vasten en baden en legden zich in zak en as. Zij zeiden: wie weet, God mocht Zich wenden en berouw hebben, dat wij niet vergingen. Alsof zij wilden zeggen: Wij weten niet wat God zal doen, maar dit weten wij wel, dat wij Gods oordelen niet kunnen tegenstaan, noch voorkomen, noch onszelf kunnen helpen. Maar, wie weet of de Heere genadig en goedertieren mocht zijn en ons de vrede laat behouden. Zo is het ook met een zondaar die wanhoopt aan alle hulp in zichzelf. Als hij ziet dat het helse vuur hem (als het ware) in het gezicht slaat en dat hij zich niet redden kan, zo zegt hij: dit weet ik, dat al de mid­delen in de wereld mij niet kunnen behouden, maar wie kan zeggen of de Heere zich over mij zou willen ontfermen, mijn bedroefde consciëntie troosten en al deze wonden die de zonde in mijn ziel gemaakt hebben genezen?

“Dit weet ik, dat al de mid­delen in de wereld mij niet kunnen behouden, maar wie kan zeggen of de Heere zich over mij zou willen ontfermen, mijn bedroefde consciëntie troosten en al deze wonden die de zonde in mijn ziel gemaakt hebben genezen?”

Toen Saulus uitging, blazende drei­ging en moord tegen de gemeente Gods en hij, voorzien van brieven van de Hogepriester, te Damascus kwam om daar met geweld de heiligen te vervolgen, ontmoette de Heere hem. De heerlijkheid des Heeren maakte hem verschrikt en wierp hem op de aarde. Toen hij zag dat de Heere Jezus de overhand over hem had boog hij zich en zei: Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? (Handelingen 9 vers 6). Dit is een levendige schildering van een ziel in zo’n situatie.

Deze onderwerping aan God openbaart zich in vier bijzonderheden.

  1. De ziel die wanhoopt aan redding en hulp in zichzelf belijdt dat de Heere haar mag (en zij weet niet beter dan dat Hij dat zal doen) bezoeken met de plagen die God over haar zonden bedreigd heeft. De zondaar ziet dat de gerechtigheid nog niet voldaan is en dat al de rekeningen tussen hem en God niet zijn vereffend. Daarom kan hij niet anders denken of God zal wraak over hem nemen. Hij ziet dat wanneer hij alles gedaan heeft wat hij kan, hij een onnutig mens is en dat de gerechtigheid onvoldaan blijft, die zegt: gij hebt gezondigd en Ik ben verongelijkt en daarom zult gij sterven. Zie eens wat er staat in Job 22 vers 3 over de aangenaamheid van de veranderingen en toewendingen die de zondaar doet om God te behagen: zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige voordelig zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid dat u rechtvaardig zijt? Of gewin, dat u uw wegen volmaakt?

Zo zegt de ziel dan: is in alles wat ik kan doen iets voor de Heere? Doet de rechtvaardigheid van God daar winst mee? Nee! De gerechtigheid is niet voldaan omdat er zonde is in alles wat ik doe. Daarom mag de gerechtigheid rechtvaardig tegen mij optreden. Daarom besluit de ziel dat de Heere met zijn wraak en oordeel het recht heeft om tegen haar te komen. En dat Gods gerechtigheid eist dat de wraak moet komen.

“Daarom besluit de ziel dat de Heere met zijn wraak en oordeel het recht heeft om tegen haar te komen. En dat Gods gerechtigheid eist dat de wraak moet komen.”

  1. Hij beseft dat al wat God wil doen hij dat ook kan doen. Hij beseft dat hij dat niet kan ontgaan en dat de toorn van de Heere niet kan wederstaan worden. Als de Heere wil komen en met Zijn gerech­tigheid komt eisen, dan is er geen weg om het te ontgaan en geen kracht om het te dragen. Dit verbrijzelt het hart en maakt dat de ziel ten einde van alle uitvluchten raakt waardoor zij nog dacht de slag van de hand des Heeren te kunnen ontwijken. Zoals Job zei (Job 23 vers 13): Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. Dit is wat het hart doet smelten en neerbuigen, als de ziel zegt: zo God wil komen, wie kan Hem afkeren? Hij zal Zijn eer hebben van dit mijn boos hart. Hij zal Zijn heerlijkheid van mij hebben, hetzij in dit leven in mijn vernedering of anders hiernamaals in mijn verdoemenis.

“Zo God wil komen, wie kan Hem afkeren? Hij zal Zijn eer hebben van dit mijn boos hart. Hij zal Zijn heerlijkheid van mij hebben, hetzij in dit leven in mijn vernedering of anders hiernamaals in mijn verdoemenis.”

In het 14de vers zegt Job. Want Hij zal volbrengen dat wat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem. Alsof hij wilde zeggen: Hij heeft vele wegen, om een vleselijk verwaand hart neer te vellen en het laag te doen liggen. Hem ontbreken geen middelen om de meest wederspannige zondaar onder de hemel te verpletteren. Hij vervolgt (Job 23 vers 15 en 16): Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd: ik aanmerk het en vrees voor Hem. Want God heeft mijn hart week gemaakt en de Almachtige heeft mij beroerd.

  1. Zoals de zondaar nu beseft dat God mag doen wat Hij wil en dat hij Hem niet weerstaan kan, zo werpt de ziel nu al haar uitvluchten en bedekselen weg en zij geeft de macht van al haar voorrechten over die zij had om zich daarmee te beschermen. Zij werpt haar wapens weg en valt neder voor de Heere en geeft zich over aan de soevereine macht van God. Dit is in de geest van David: toen hij voor zijn zoon Absalom gevlucht was en uit zijn koninkrijk verdreven, zei hij tot Zadok (2 Samuel 15 vers 25 en 26): Breng de ark Gods weer in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning; Maar indien Hij alzo zal zeggen Ik heb genen lust tot u; zie, hier ben ik. Hij doe mij, zoals het in Zijn ogen goed is.

Zo was het ook met het volk waarvan we lezen in 2 Koningen 10 vers 2-5:  Jehu zond deze boodschap aan het volk Israëls, zeggende: zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn; omdat de zonen van uwen heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad en wapenen; zo ziet naar de besten en gerechtigsten van de zonen uws heren; zet die op zijns vaders troon, en strijdt voor het huis uws heren. Doch, zegt de ekst, ze vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht; hoe zouden wij dan bestaan? En zij zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat u tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.

Dit is de gestalte van een arme ziel. Als een ellendig zondaar op zijn eigen voorrechten wil staan, zo zegt de Heere: verdraag Mijn gerechtigheid, bescherm u door al wat u hebt, zo u kunt. Maar de ziel zegt: Ik ben uw knecht, Heere; doe, wat goed is in Uw ogen, ik kan mijzelf niet helpen. Daarom geeft het hart zich over, om te zijn, wat Hij gebiedt.

”Ik ben uw knecht, Heere; doe, wat goed is in Uw ogen, ik kan mijzelf niet helpen.”

  1. De zondaar, zo de wapens overgevende en inkomende als een overwonnen vijand, erkent uiteindelijk rechtuit dat het in Gods macht is met hem te doen en over hem te beschikken zoals Hij wil. Daarom bukt hij zich diep in het stof en roept: Genade, Heere, genade. Hij denkt er niet over om de genade van Gods handen nu nog te kunnen kopen maar hij zegt: het is in Gods welgevallen alleen, met mij te doen zoals Hij wil. En daarom ziet de ziel alleen nog uit naar Zijn gunst en roept: Genade, Heere! voor deze mijn arme, ellendige ziel. En als de Heere een zondaar hoort komen van zijn omzwerven en van zijn neerliggen op zijn voorrechten, zo antwoordt de Heere de ziel op deze wijze, zeggende: hebt U genade en barm­hartigheid van node? Ik dacht dat uw horen, bidden en vasten u zonder enig gevaar ten hemel zouden voeren? Daarom: gord nu uw lendenen, doe uw vurigste gebeden, laat die mijn gerechtigheid tegemoetkomen en zie of zij mijn toorn kunnen dragen en genade verwerven.

Ach, nee zegt de zondaar. Ik weet het door beklaaglijke ervaring, ik heb het bevonden dat al mijn gebeden en verrichtingen nooit vrede voor mijn ziel zullen verwerven noch enige voldoening aan uw gerechtigheid geven kunnen. Ik bid u dan alleen nog om genade en ik verlang alleen een tijding van barmhartigheid te horen om mijn jammerlijk ellendige ziel te redden. Het is alleen genade die mij helpen kan. Och! Genade Heere, indien het mogelijk is!

“Ach, nee zegt de zondaar. Ik weet het door beklaaglijke ervaring, ik heb het bevonden dat al mijn gebeden en verrichtingen nooit vrede voor mijn ziel zullen verwerven noch enige voldoening aan uw gerechtigheid geven kunnen. Ik bid u dan alleen nog om genade en ik verlang alleen een tijding van barmhartigheid te horen om mijn jammerlijk ellendige ziel te redden. Het is alleen genade die mij helpen kan. Och! Genade Heere, indien het mogelijk is!”

De zaak komt dus hierop neer: de zondaar ziet dat al wat hij heeft en doen kan hem niet kan redden. Daarom werpt hij al zijn vleselijk vertrouwen weg en hij onderwerpt zich aan de Heere. Nu ziet hij dat de Heere met recht tegen hem mag komen en dat Zijn gerechtigheid niet voldaan is door zijn beste werken. Hij ziet dat hij Gods toorn niet kan dragen noch ontgaan en daarom werpt hij eindelijk al zijn wapens weg en legt zich neer aan de deur der genade. Het is hiermee als met een schuldenaar die een veel grotere schuld heeft dan hij ooit kan betalen. Van zichzelf kan hij niet voldoen, zijn vrienden willen niet betalen en hij weet dat de schuldheer hem voor het gericht zal roepen. Hij kan het proces niet ontgaan en de schuld niet betalen. Daarom biedt hij zichzelf aan en geeft zich in handen van zijn schuldeiser. Het enige wat hij nog doen kan is bidden of zijn schuldeiser hem nog barmhartig zou willen kwijtschelden wat hij nooit meer betalen kan.

Zo is het met de ziel van een arm zondaar. De ziel is in deze zaken de schuldenaar en Gods gerechtigheid is de schuldeiser. Als de arme zondaar alle middelen gebruikt heeft om zichzelf te behouden en alles heeft geprobeerd om de schuld te voldoen. Als hij als het ware hemel en aarde bewogen heeft met zijn gebeden. Zo ziet hij dat er een twist tussen God en hem is gebleven. Zijn zonde is hem nog niet vergeven. Hij ziet dat God rechtvaardig is en dat Hij Zijn eer wil hebben. De ziel komt nu tot de erkentenis dat hij niet in staat is om het proces te ontgaan. Daarom zegt hij, zoals David eens zeide (Psalm 139 vers 7 en 8): Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest, en waar zoude ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel gij zijt daar.

De zondaar zegt: God wil Zijn betaling van dit mijn hartebloed hebben. Of ik nu naar het oosten of naar het westen ga, de Heere zal mij volgen en mij arresteren en ik zal voor eeuwig in de gevangenis der hel komen. Nu biedt de ziel zich aan de Heere aan en zegt: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U. Och! Bewijs toch genade indien het mo­gelijk is aan deze mijn arme, ellendige ziel. Zo deed ook de verloren zoon.

“Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U. Och! Bewijs toch genade indien het mo­gelijk is aan deze mijn arme, ellendige ziel.”

Een ander beeld hierin vinden we in de vier uitgehongerde melaatsen die de situatie van een arme zondaar uitbeelden. Toen de honger groot was in Samaria waren er vier melaatse mannen voor de deur van de poort. Zij zeiden, de een tegen de ander, waarom blijven wij hier totdat wij sterven? Als wij zeggen: laat ons in de stad gaan, zo is de honger in de stad en wij zullen daar sterven. Als wij hier blijven dan zullen wij ook sterven. Nu dan, laat ons in het leger van de Syriërs vallen. Als zij ons laten leven, wij zullen leven, als zij ons doden, wij zullen sterven. Zij hadden maar één middel om misschien geholpen te worden en dat was in het leger van hun vijanden te gaan. Kom, zeggen ze, we zullen het wagen en zo deden ze en ze werden geholpen.

Dit is een levendige schildering van een arme zondaar in deze wan­hopige staat. Als de ziel van een arme, melaatse zondaar is uitgehongerd door gebrek aan troost, als hij ziet dat Gods toorn hem vervolgt en als de Heere hem van alle zijden bezet dan besluit hij eindelijk bij zichzelf om tot de Heere te gaan. Als hij alle middelen gebruikt heeft en in geen van die hulp vindt zo zegt hij bij zichzelf: als ik nu zou rusten op mijn voorrechten, waar niets dan ledigheid en zwakheid in is, als ik nu nog langer vertrouw en berust in mijn natuurlijke staat dan ga ik ook verloren. Laat ik dan vallen in de handen van de Heere der heirscharen waarvan ik belijd dat Hij door mij zeer vertoornd is en, voor zover ik weet, mijn vijand is. Ik ben nu een veroordeeld mens en indien de Heere mij van voor Zijn aangezicht verwerpt dan blijf ik verloren. Ik kan niets verliezen.

Dan komt hij tot de Heere en valt voor de voetbank van een vertoornd God neer zeggende met Job: Wat zal ik U doen of zeggen, o mensenbehouder? Ik heb geen reden om voor mijzelf te pleiten en ik heb geen kracht om mijzelf te redden. Al de voorrechten van de wereld kunnen mij niet rechtvaardigen en al mijn plichten kunnen mij niet behouden. Als er dan enige genade over is och! Help mij dan! Ik arm, ellendig zondaar die een samenknoping van ongerechtigheden ben. Dit is de gedraging der ziel in dit werk van onderwerping.

“Als er dan enige genade over is och! Help mij dan! Ik arm, ellendig zondaar die een samenknoping van ongerechtigheden ben.”

16.1.2 Waarom God de zondaar zo op de knieën brengt

Er zijn twee grote redenen waarom de Heere op deze manier met de ziel handelt en waarom hij een zondaar op deze manier op de knieën brengt:

  1. De Heere drukt daarin uit, en verheerlijkt daardoor, de grootheid van Zijn macht
  2. De Heere toont daarmee de heerlijkheid van Zijn genade

Ten eerste drukt de Heere door deze handeling de grootheid van Zijn macht uit. De eer van Zijn macht wordt zo wonderlijk groot gemaakt omdat de Heere in deze handelwijze toont dat Hij machtig is om de meest trotse harten neer te vellen en dat Hij machtig is om de meest hovaardige geesten onder de hemel te doen buigen voor Hem. Dat Hij in staat is om de meest vijandige zielen, die openlijk de God des hemels tegenstaan en de heerlijkheid van Zijn Naam gesmaad hebben, klein te maken.

“De heerlijkheid van Zijn Naam wordt verhoogd als Hij een snode zondaar voor Zich in het stof doet bukken en om genade van Hem doet bidden met de belijdenis dat het goed is wat de Heere met hem doet.”

De heerlijkheid van Zijn Naam wordt verhoogd als Hij een snode zondaar voor Zich in het stof doet bukken en om genade van Hem doet bidden met de belijdenis dat het goed is wat de Heere met hem doet. Het is een opmerkelijke belijdenis die wij lezen van Farao als hij zegt: De Heere is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen. Zeker als we in ogenschouw nemen dat hij eerst zo trots gesproken had: wie is de Heere, dat ik Hem zou gehoorzamen? Het is tot eer van Gods almacht als wij de onderwerping van de grootste vijanden aan Hem zien. Waar is Farao? Waar is Nimrod? Waar zijn al de geweldigen van deze wereld? Ze zijn allen naar de hel gegaan en God heeft hen vernield. Het is duidelijk openbaar gekomen dat, hoewel zij trots tegen God handelden, Hij toch heeft getriomfeerd in de betoning van Zijn macht.

Zo is het ook in het geestelijke. Een open­bare dronkaard, een verachter van God en van Zijn genade, zo’n man die zelfs het aangezicht van Gods kinderen brengt de Heere op de knieën zodat u het met verwondering moet zeggen: och, hoe won­derlijk! Hij is verootmoedigd en zijn hart is gebroken. Ja, de Heere heeft hem neergeworpen in zijn trots­heid. Zo is het dat de onderwerping van de vijanden van God Zijn Almacht ten toon spreidt en Zijn majesteit voor aller oog verheerlijkt. Het is Zijn sieraad dat Hij die grote leviathans ten onder heeft gebracht en al de Nimrods en grote koningen heeft doen buigen die in hun leven trots durfden zeggen: wie is de Heere?

De tweede reden dat God het hart op dit punt brengt is dat Hij hierin de heerlijkheid van Zijn genade wil tonen. Dit overdenken we aan de hand van twee punten:

  1. Ten eerste zoals het de verheerlijking van de grootheid van Zijn genade toont.
  2. Ten tweede zoals het de verheerlijking van de vrijheid van Zijn genade toont.

Als een ellendig zondaar op het punt gekomen is dat hij geleerd heeft dat zijn bidden en horen niets heeft uitgewerkt. Als hij heeft moeten inleven dat al zijn goede voorrechten niet machtig waren om voor hem genade en gunst te verwerven bij God. Juist dan komt openbaar wat een voortreffelijkheid er is in de balsem van God die alleen genezen kan. Is het niet juist dan voor de ziel een onuitsprekelijke genade wanneer de Heere in deze toestand op zo’n arm zondaar neerziet en hem met een druppel genade verkwikt? Zoals David zegt: al mijn beenderen kunnen zeggen Heere, wie is U gelijk. Alsof hij wilde uitdrukken: dit oog (dat over mijn zonden getreurd heeft), deze tong (die mijn zonden beleden heeft), ze zijn door U ver­kwikt. Mijn gebeden konden U niet behagen, mijn vasten en mijn voorrechten waren niet genoeg voor U want zij allen konden mij niet redden maar u bent het Heere die Uw arme knecht verlost heeft!

“Is het niet juist dan voor de ziel een onuitsprekelijke genade wanneer de Heere in deze toestand op zo’n arm zondaar neerziet en hem met een druppel genade verkwikt?”

Ten tweede komt in deze handelwijze van God met de ziel de vrijheid van Gods genade openbaar. Gods genade is wonderlijk vrij. Als de ziel maar half naar genade omziet wil de Heere het al geven en dat aan vijanden. De ziel die zo vernederd is kan zeggen: als er nog iets anders in de wereld was geweest wat mij had kunnen of willen behouden dan zou ik niet naar de Heere om genade zijn gegaan…Maar nu de Heere mij alles ontnomen heeft en niets mij nog kon helpen, toen heeft mij de Heere behouden. En zo is de genade die in deze weg geschonken wordt aan een zondaar die heeft leren wanhopen aan alles buiten God en Christus met recht een vrije barmhartigheid.

“En zo is de genade die in deze weg geschonken wordt aan een zondaar die heeft leren wanhopen aan alles buiten God en Christus met recht een vrije barmhartigheid.”

De verwachting die wij van de God van Israël hebben is niet als de verwachting die velen hebben van andere goden. O, bedroefde zielen weet u de tijd nog wanneer God u verschrikte? Toen Hij u genade aanbood maar u geen genade wilde omdat u liever zelf wilde wroeten om genade en liever zelf iets wilde werken tot uw troost? Maar de Heere bracht uw trotse hart ten onder en wanneer u tot het uiterste gebracht werd waarin u nergens anders meer troost kon vinden zo betoonde de Heere barmhartigheid aan uw ziel. Was dit geen vrije genade? Ver­wondert u daarover en geeft God daarvoor de eer tot in alle eeuwigheid.

16.1.3 Het nut van deze onderwerping

Als nu bewezen is dat de ziel, die recht door God verootmoedigd is, zich buigt om zich aan de Heere te onderwerpen, zo heeft dit alles nut in haar functie als een openbare beschuldiging tegen alle trotse zondaren in de wereld. Dit toont hen openlijk hoe onwaardig zij enige genade zijn en hoe onbekwaam zij zijn tot genade. Zij zijn zo ver van Gods genade verwijderd omdat zij niet vernederd willen worden. Daarom kunnen zij ook niet verhoogd worden. Zo zichzelf verhardend tegen God zijn zij haters van hun eeuwige zaligheid. Zij zijn een vijand van onderwerping aan God en daarom ver verwijderd van de troost en de zaligheid in Christus. Hij die door de enge poort van onderwerping aan God niet wil ingaan is er ver van verwijderd om ooit op de weg des levens te gaan.

Laat mij nu tot u spreken zoals de Profeet eens sprak. Hoort en beeft alle gij stouten der aarde. Gij, die het een zaak van weinig belang acht om de geboden Gods hoog te achten. Gij die zich tegen de Almachtige verheffen durft. Hoe is het mogelijk dat mensen alle bestraffingen versmaden en al Gods geboden in stukken scheuren, zoals Simson de touwen scheurde? Ja het is heden ten dage zo erg geworden dat er mensen zijn die het een zaak van lafhartigheid achten om zich aan Gods geboden te onderwerpen.

Ach! U moet zich niet dronken drinken zegt er iemand tot u. Een goede opmerking. En? Buigt u er voor? Nee zegt u, laat ons onze eigen zin doen. Is het niet zo? Ik beroep mij op uw geweten! Denkt u de Almachtige op deze manier te kunnen trotseren? Tergt u de Heere tot toorn en brengt u uw eigen ziel tot schande en schaamte? Meent u zo naar de hemel te gaan? De Heere kan u hier op aarde al niet verdragen en zal Hij u dan straks in de hemel wel verdragen? Zult u eeuwig bij Hem in de hemel wonen? Nee, u moet niet denken dat u op deze manier de Heere kan tegenstaan en dan toch nog naar de hemel zult gaan. Hoe handelde de Heere met de Satan en zijn trawanten? Hij zond ze allen naar de hel vanwege hun hoogmoed. Hoor dit toch en ken uw ellende!

Ik maak mij geen zorgen over uw verbolgenheid, die ontstelt mij niet, maar wel over uw zonden, want u bent het grootste medelijdenverwekkende voorwerp onder de hemel. En u, die weet dat uw naaste zo leeft, ach! treur over hen. De Heere verfoeit hun personen zoals Salomo zegt in Spreuken 11 vers 20: De verkeerden van hart zijn de Heere een gruwel. De Heere heeft een gruwel van uw hart. Wat denkt u, zal Hij uw trotse hart verafschuwen en het toch zegenen en met Zich in de hemel nemen? Nee, Hij heeft wel iemand anders de hemel te geven. Uw staat is hopeloos en onverbeterlijk zoals Salomo zegt in Spreuken 29 vers 1: een man die, dikwijls bestraft zijnde, de nek verhardt en niet wil buigen voor enige bestraffing of raad zal schielijk verbroken worden. Dit gaat over u die zegt: wat hebt u er mee te maken wat ik doe? Laat iedereen naar zichzelf kijken.

Hoe velen van u zijn bestraft geworden over uw zonden? Maar u laat ze niet na. Hoe velen van u zijn bestraft wegens het ontheiligen van des Heeren dag? Maar heeft u deze ontheiliging nu gelaten? Ach, nee. Treur toch over uw harde harten en zeg het eerlijk tot uzelf: dit woord is mijn vonnis! De Heere zij mijn vader genadig, zegt het kind. De Heere zij mijn man genadig, zegt de vrouw. De Heere zij mijn vrouw genadig, zegt de man wanneer zij allen dit vonnis zich mogen toeëigenen.

Zijn wij niet menigmaal bestraft? Hebben wij niet zulke opwekkingen gehad die de kerk hebben doen schudden? De duivelen zouden meer goeds verkregen hebben als zij deze bestraffingen gehad hadden maar velen van ons hebben alles achter de rug geworpen en wilden niet komen. Wij bidden nog niet eens in onze huisgezinnen maar wij werpen alles weg. Wel, de Heere heeft het gezegd: die menigmaal bestraft zijnde zijn nek verhardt en niet wil inkomen, zal vergaan. Hij is een verloren mens. En daarom mocht u het wel uitroepen: Ach! mijn man is een dode man en mijn kind is een dood kind, zij zullen als God het niet verhoedt verbroken worden.

Maar, vragen sommigen: Is er dan geen genezen aan? Nee, zo zegt de tekst, hij zal schielijk verbroken worden zodat er geen genezen aan zij. Waarlijk ik hoef niet méér te zeggen als dat u uw eigen harten zou onderzoeken opdat u uw zonden mocht bewenen. Zodat, zoals het water door het gedurig druppelen uiteindelijk de keisteen doorboort, indien het mogelijk is, deze overdenking ook uw trotse hart mocht vernederen. Als een dronkaard of een overspeler zich wil onderwerpen aan het Woord dan is er genezing voor hem. Maar er is geen genezing voor diegenen die zich niet willen buigen onder Gods Geest. De Heere zij hun zielen genadig! Zult u uw trotse mannen en kinderen kunnen zien vergaan? De Heere brenge dit op uw harten zodat u niet schielijk verbroken zult worden. Ach, laat ons medelijden met hen hebben die zich verharden. Wilt u nog niet buigen maar het tot het uiterste toe volhouden tegen God?

De Heere komt ten strijde tegen een hoogmoedig mens. Als de fiolen van Zijn toorn op alle goddelozen zullen worden uitgestort dan zegt de Heere: Laat die dronkaard en meinedige nog een tijd leven, maar laat Mij die hoogmoedige harten voor eeuwig verderven. U zult u onderwerpen als de grote God van hemel en aarde wraak zal komen uitvoeren en denk niet dat God Zich door uw spotten zal laten afschrikken. Zie wat er staat geschreven in Job 15 vers 25-27 en maak daaruit op hoe de Heere met Zijn volle macht komt tegen een trots hart. Het zou goed zijn om die plaats veel te lezen zodat God uw trotse hart mocht neerwerpen.

“U zult u onderwerpen als de grote God van hemel en aarde wraak zal komen uitvoeren en denk niet dat God Zich door uw spotten zal laten afschrikken.”

Er staat: want hij strekt tegen God zijn hand uit en tegen de Almachtige stelt hij zich geweldig aan. Let eens op wat de tekst verder zegt: hij loopt tegen Hem aan met de hals, met zijn dikke, hoog verheven schilden omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft en rimpels gemaakt om de weekdarmen. Zo komt hij tegen de Heere en de Heere komt tegen hem in zijn trotsheid. In zijn woedende boosheid zal de Heere op hem komen en hem voor eeuwig verdelgen. Die zielen die het nu nog volhouden tegen God, alles omver werpen, zonder zorg de geboden Gods verstoten die zouden willen dat ze op de dag van hun dood Gods vloek eens konden weerstaan.

“Die zielen die het nu nog volhouden tegen God, alles omver werpen, zonder zorg de geboden Gods verstoten die zouden willen dat ze op de dag van hun dood Gods vloek eens konden weerstaan.”

De Heere gebiedt om Zijn zondagen te heiligen, Zijn waarheid en Zijn kinderen lief te hebben. Maar u wilt niet, u wilt er tegen strijden. Wel, zorg er dan voor dat u de vloek van God kunt wederstaan op de dag des oordeels, als de Heere Jezus zal zeggen: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur. Houdt het dan ook uit tegen Hem en zegt: Ik wil niet naar de hel gaan, Heere, ik wil niet verdoemd zijn. Nu verbreekt u nog Zijn banden, maar zorgt u er dan ook voor dat u de ketenen kunt verbreken waarmee u dan voor eeuwig wordt gebonden. Het zal u niet gelukken. Nee, de hoogheid van de mensen zal gebogen en de hoogheid van de mannen zal vernederd worden en de Heere alleen zal in die dag verheven zijn (Jesaja 2 vers 17).

16.1.4 De wonderlijke ootmoed in een oprecht vernederde ziel

Nu is het goed om nog kort te overdenken hoe de verootmoedigde ziel wonderlijk buigzaam gemaakt is en gewillig gemaakt is om zich te voegen naar iedere waarheid van God. Ja, hoe zo’n ziel gewillig gemaakt is om door Gods Woord geleid te worden. Deze ziel onderwerpt zich aan God. Daar is geen twisten tegen de geboden Gods meer. Eén woord van Gods mond is voor deze ziel genoeg. Als de Heere bestraft dan past deze ziel de bestraffing op zichzelf toe. Als de Heere belooft dan gelooft deze ziel de beloften. Als de Heere dreigt dan beeft deze ziel voor Hem. De overtuigde ziel is bereid gemaakt om zich te laten overtuigen van datgene wat de Heere haar wil onderwijzen. Zij is niet langer meer zo eigenzinnig en eigenwijs. Ja, deze ziel is tevreden om te buigen onder het gezag van de waarheid en bereid om lessen uit iedere waarheid te ontvangen. Zij hoort, buigt, gehoorzaamt en schikt zich naar het Woord zoals Job zei: Behalve wat ik zie, leert u mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen (Job 34 vers 32).

“Ja, deze ziel is tevreden om te buigen onder het gezag van de waarheid en bereid om lessen uit iedere waarheid te ontvangen. Zij hoort, buigt, gehoorzaamt en schikt zich naar het Woord.”

Deze verootmoedigde ziel is tevreden om haar onwetendheid te belijden en zich te stellen onder iedere waarheid die haar kan onderwijzen. Zij is tevreden om de genade en barmhartigheid aan te nemen die haar aangeboden wordt en door welk middel het God ook belieft ze mee te deden. Ja, het hart dat werkelijk onderworpen is aan God is even gewillig om de troost aan te nemen wanneer hij op goede gronden aangeboden wordt als om een opgelegde plicht te verrichten.

De Satan weet, door een dwaze eigenzinnigheid, de harten van Gods volk van veel troost af te trekken die God voor hen bereid heeft. Want al is de ziel van een arm zondaar nog zo in waarheid geraakt, door gebrek aan deze ootmoed, leerzaamheid en onderwerping weigert zo’n ziel toch om het zoete en lieflijke van de Heere te omhelzen en te nemen.

Neem een arm zondaar, die vele zonden heeft, die hem belasten en waaronder hij gebukt gaat en waardoor hij neergedrukt is. Hij wenst in waarheid troost te ontvangen maar ontvangt er geen. Als er dan een dienaar Gods tot zo’n ziel komt en door het Woord probeert al zijn vragen te beantwoorden, al zijn weerstanden te weerleggen en probeert hem op een vasten grond te zetten door hem te zeggen dat het werk der genade volbracht is en dat er barmhartigheid voor hem is bij God. Dan loopt zo’n ziel weg door verkeerde eigenzinnigheid en hoogmoed. Hij werpt de genade weg en buigt niet onder de aangeboden troost. Hij wil liever buigen onder geboden en plichten maar niet onder de genade en zo berooft hij zich van de genade en troost die hem aangeboden is. Zo gebeurt het dat wanneer alles is gedaan aan zo’n ziel, er tijdig en ontijdig tot hem is gesproken van de genade in Christus hij tenslotte zegt: Ik zie het niet, en ik begrijp het niet en de gehele wereld zal mij daarvan niet overtuigen. Ach zegt dan de dienaar van het evangelie: bent u dan wijzer dan de gehele wereld? Wat een hoogmoed van het hart is dit. Och, zegt dan zo’n ziel:  een ander kan wel bedrogen en verleid worden over mij maar ik ken mijn eigen hart beter dan enig leraar.

Welnu, zegt dan de leraar: al uw tegenwerpingen zijn beantwoord en weggenomen en al het werk der genade, dat God gewrocht heeft heb ik u bekend gemaakt en geopenbaard en dit alles is goed bewezen door het Woord Gods. Nu dan, als al deze tegenargumenten beantwoord zijn en als nu alle bewijzen en blijken van het werk der genade voor u uitgelegd zijn zodat u die niet kunt loochenen, waarom neemt u dan geen troost aan? Het moet omlaag met uw hoogmoedige hart dat niet geloven wil, wat de leraar u ook zegt!

Ik roep u op, die niet vreemd is van Gods troost en genade: brengt omlaag die trotse geesten! Spreek aldus met deze zielen: het is niet omdat u niet kunt maar omdat u niet wilt! Er staat in Jesaja 61 vers 3 dat God het gewaad des lofs bereid heeft voor een benauwden geest. Als de Heere de ziel voorbereid en verootmoedigd heeft dan schenkt hij haar ook troost. God heeft een troost bewerkt, zo bekwaam als het maar wezen kan, en toch wil de ziel ze niet aannemen noch ook zich daarmee verwarmen en verkwikt worden. De ziel is als een eigenzinnig kind, dat, wanneer zijn vader voor hem een kledingstuk heeft gekocht wat precies de maat voor hem is, het niet wil aantrekken omdat het niet precies is wat het kind wil. O wat een hoogmoed! Voor zo’n kind past de roede. Zo is het ook als de Heere het kleed van vreugde bereid heeft voor u en u wilt het niet aandoen. Hij heeft troost voor u maar u wilt het niet ontvangen ookal wordt het u aangeboden.

16.2 De terbeschikking stelling aan zijn vader

Nu kom ik tot het laatste punt in dit werk van verootmoediging en dat is het hoogste van alles. De verloren zoon houdt het niet langer uit tegen zijn vader en zegt niet: nu ben ik weer gekomen vader en als ik de helft van de regering in uw huisgezin mag hebben dan ben ik tevreden om weer met u te leven. Nee, hoewel hij voor zijn vertrek niet langer met zijn vader kon leven, zo is hij nu tevreden om de minste in zijns vaders huis te zijn.

Ach, zegt hij, ik heb het ergste verdiend. Als er nog iemand is die mij wil helpen om over de drempel te komen, al mocht ik maar de ketels schuren of een of ander slavenwerk doen, ik zal er toch nooit meer uitgaan. Ach, dat ik maar binnen mocht komen. Hij had het wel geleerd door de bitterheid van de verdrukking dat hij blij zou mogen zijn met de minste plek in zijns vaders huis.

Kom dronkaards en overspelers, u wilt door schaamte en onwaardigheid van God en van Zijn genade afgaan, maar ik zeg u: het is goed om in Vaders huis te zijn en het is goed om u zonder enige voorwaarde aan de Heere over te geven.

“Kom dronkaards en overspelers, u wilt door schaamte en onwaardigheid van God en van Zijn genade afgaan, maar ik zeg u: het is goed om in Vaders huis te zijn en het is goed om u zonder enige voorwaarde aan de Heere over te geven.”

Zoals het was met deze verloren zoon, zo is het met iedere ziel die waarlijk vernederd is onder het gevoel van haar eigen verkeerdheid. Als de ziel ziet, dat niet een van zijn plichten of goede werken zijn consciëntie kan geruststellen, en dat niets daarvan de vergeving van haar zonden kan bewerken, zo komt zij thuis en is tevreden met wat God doet. Ze zegt niet: Als ik eer en verhoging, gemak en vrijheid krijg, zo zal ik de belijdenis van het evangelie opvolgen. Nee, de ziel zegt: laat mij een arme slaaf zijn, laat mij maar in de gevangenis zijn, laat mij maar uw minste knecht zijn die het zwaarste werk moet verrichten, ik vraag er niet naar en klaag er niet over. Wat ik ook zijn moet, als de Heere mij maar in genade wil aannemen dan is het goed. Heere, zegt hij, toon mij Uw genade en ik ben bereid te lijden wat het ook zij. Zo trekken wij hieruit de volgende les:

“De ziel, die werkelijk verootmoedigd is, is tevreden met wat de Almachtige over haar beschikt naar dat Hij het goed acht.”

Het hoogtepunt van deze les ligt in het woord tevreden. Deze spreekwijze omvat meer dan de tevredenheid die we bespraken bij de onderwerping aan God. Een voorbeeld: neem een schuldenaar die alle middelen aangewend heeft om aan zijn schuldeiser te ontkomen. Uiteindelijk ziet hij dat hij het proces niet kan ontgaan en hij weet dat hij niet kan voldoen wat tegen hem zal worden geëist. De enige weg die overblijft is zichzelf in de handen van zijn schuld­eister over te leveren. Dit is de enige manier om nog aan zijn schuldeiser te ontkomen want waar hij niets heeft om van hem af te nemen daar ontkomt hij zo uiteindelijk toch aan zijn schuldeiser door deze onderwerping aan hem. Maar, als nu de schuldeiser nog altijd zijn recht handhaaft en betaling blijft eisen ondanks zijn onderwerping en hem uiteindelijk in de gevangenis werpt, dan komt er openbaar of deze schuldenaar werkelijk vernederd is. Als hij zich nu onvoorwaardelijk laat opsluiten in de gevangenis zonder protest en zonder verweer, dat is een zware zaak en zal openbaar brengen of de schuldenaar werkelijk vernederd is. Tevreden zijn, niet alleen met het vonnis, maar ook door onderwerping aan de rechtvaardig verdiende straf is een hogere trap van verootmoediging.

Zo is het ook in het geestelijke. Als de zondaar zich aangeboden heeft en hij ziet dat Gods Recht tegen hem is uitgekomen en de consciëntie als Gods getuige komt om hem onder de straf te brengen. Als hij geleerd heeft niet bij machte te zijn om het vonnis te ontwijken of het ook te dragen, zo onderwerpt hij zich en zegt: Heere, waar zal ik heengaan? Uw toorn is zwaar en onvermijdelijk. Ja, wat de Heere ook eist, de ziel legt de hand op de mond en gaat tevreden en verge­noegd heen zonder nog iets tegen dit vonnis in te kunnen brengen.

Dit is de kern van de les die wij nu in het volgende zullen behandelen. Wij zullen dit doen door drie dingen aan te tonen:

Eerst: Wat het gedrag is van de ziel is in dit  tevreden zijn.

Ten tweede: Wat de beschik­king Gods is waarmee de ziel tevreden is.

Ten derde: Wat de reden is waarom de Heere wil dat het hart zo laag onder Zijn bevel bukt. Want, hoezeer ook het werk van de Heere verborgen en onderscheiden is in andere dingen, alle zielen die ooit tot Christus kwamen en die ooit tot Christus zullen komen zullen dit in zich hebben. Het is onmogelijk dat het geloof in de ziel zou zijn als dit werk van verootmoediging er niet eerst is om de weg voor het geloof te banen.