9. De ontdekking van de hulpeloosheid buiten Christus

Dat de ziel te zien krijgt dat er geen zaligmakende hulp te vinden is buiten Christus, komt de mens te weten door deze drie middelen:

  1. Door zijn eigen ervaring, die hem dwingt om dat te belijden
  2. Door de voorbeelden van anderen
  3. De grootheid van het kwaad, dat op hem rust, doet hem de uiterste onbekwaamheid zien om enig goed te ontvangen uit hetgeen hij doet

Hij ziet het allereerst door zijn eigen ervaring. Hoewel hij meende, een nieuwe weg te nemen en heilige plichten te verrichten en dacht, dat die hem buiten twijfel behouden zouden, zo komt hij er nu toch achter dat deze hem niet kunnen helpen. Hij vindt geen zaligmakend goed en geen vrede in dezelve.Dat wordt geleerd door deze drie punten.

1. Hij ziet, dat de zondeschuld nog steeds blijft en dat de gerechtigheid Gods nog altijd niet voldaan is. Hij bemerkt dat de wet hem daarom blijft vervolgen. Al bidt hij veel, hoort hij veel preken, verricht hij vele plichten, het is met hem zoals de Heere zei tot Zijn volk: al wiest gij u met salpeter, en nam u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, Jeremia 2 vers 22. Het is met een arm zondaar, zoals de psalmist van zichzelf zegt in Psalm 139 vers 7-10: Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook dáár zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. Laat een zondaar dus gaan waar hij wil of doen wat hij kan, de schuld van de zonde zal altijd bij hem zijn. Deze schuld zal met hem neerliggen als hij wil gaan slapen, deze schuld zal met hem opstaan bij het ontwaken en met hem wandelen op de weg. Zijn zonden blijven onvergeven en Gods toorn is niet gestild.

“Deze schuld zal met hem neerliggen als hij wil gaan slapen, deze schuld zal met hem opstaan bij het ontwaken en met hem wandelen op de weg. Zijn zonden blijven onvergeven en Gods toorn is niet gestild.”

En daarom is het, dat al zijn gebeden als beschuldigingen tegen hem zijn en hij durft het Woord soms niet meer te lezen uit vrees dat hij er zijn eigen verdoemenis in zal lezen. Ja, bij elke predicatie die hij hoort ziet hij meer boosheid in zichzelf en elk sacrament wat hij ontvangt vermeerdert niet zijn troost maar vergroot zijn schrik. Hij denkt bij zichzelf: goede God, u weet wat een ontrouw en ongelovig hart ik heb.

2. Zoals de schuld van de zonde door alle plichten niet kan weggenomen worden, zo kan zijn consciëntie door al wat hij doet ook niet gerustgesteld worden. Vanaf het ogenblik dat zijn hart door het zwaard van de wet doorstoken is roept hem de consciëntie steeds na. Zijn geweten twist met hem en veroordeelt hem in zijn beste plichten. Het is onmogelijk dat de wet de ziel zou troosten met de boodschap dat zijn goede werken bij God wel enige voldoening zouden geven of enigen vrede aan zijn consciëntie zouden kunnen geven. De consciëntie wordt door God scherpziend gemaakt als een arend om elke onvolmaaktheid op te merken. Waar het geweten eerst gevoelloos was en de zonden niet opmerkte is zij nu geopend en kan zij scherp al zijn zwakheden opmerken en alle redenen tot ongerustheid aanwijzen. Zelfs in de allerbeste werken wijst de consiëntie nu vlekken van de zonden aan.

De ziel dacht dat haar plichten goede betaling waren maar nu het hart geraakt is en de consciëntie ontwaakt getuigen deze juist tegen hem. Het geweten spreekt hem van zijn onvruchtbaarheid, dodigheid en dwalende gedachten als hij bidt. Het spreekt hem van zijn onbekwaamheid in het bidden en daarom durft hij soms niet eens meer in zijn huisgezin te bidden. De consciëntie zegt hem: vroeger heeft u het gebed veracht en nu kúnt u niet bidden.

Als zo’n ziel in de gemeente Gods komt om het Woord te horen, dan pijnigt hem zijn consciëntie op de thuisreis, zeggende: hoe dood was u, hoe oneerbiedig luisterde u naar het Woord en hoe onwillig was uw hart om het Woord onderworpen te zijn. Zo wordt de consciëntie Gods executeur en zegt: meent u dat deze gebeden u zullen behouden? Ze zijn eerder een middel om u te verdoemen! Zo harteloos, koud en dood bent u in uw gebeden. En denkt u dat dit horen genoegzaam is om u te behouden? Ja, zal niet de Heere u vloeken vanwege deze zwakke verrichting van uw plichten?

Nu begint die ellendige zondaar bij zichzelf stil te staan en ziet hij zóveel zwakheid in zijn plichten dat hij bijna alles laat varen, uitroepend: ik kon evengoed niet tot het Woord gaan, want ik doe er toch geen voordeel mee en ik kon evengoed helemaal niet meer bidden als dat ik het toch zo dodig en harteloos doe. Zo drijft de Heere de ziel uit zichzelf.

Als  de consciëntie op deze wijze met haar twist, zo zegt ze: denkt u, dat bidden, horen en die plichten die u zo slecht betracht u behouden zullen?  Ja, mag God u niet terecht te schande maken voor aller oog? Het is wonderbare genade dat God u in het horen niet neergeveld heeft en u in het bidden niet doodgeslagen heeft. En dan roept de consciëntie zijn oude zonden te binnen en zegt: indien God u over deze plichten en vanwege deze gebeden terecht kan veroordelen, wat zal de Heere u dan doen om uw oude dronkenschap? En wat zal Hij doen om uw spotten met de vromen en het misbruiken van de goede middelen der genade?

“O zegt de ziel: als ik mijzelf nu al zo verschrikkelijk moet leren kennen, hoe zal God die meerder is dan ons hart en alle dingen kent mij dan beoordelen?”

O zegt de ziel: als ik mijzelf nu al zo verschrikkelijk moet leren kennen, hoe zal God die meerder is dan ons hart en alle dingen kent mij dan beoordelen?

3. Zoals nu gebleken is dat de schuld van de zonde niet weggenomen kan worden door goede werken en de consciëntie niet gerustgesteld kan worden door het doen van goede plichten (mits de consciëntie waarlijk verlicht is, anders rust zij daarin wel degelijk) zo kan in de derde plaats de zonde, die bezit van het hart genomen heeft, niet ten onder gebracht worden door de kracht van eigen goede ver­richtingen. Ik spreek u nog steeds van een ziel die in Christus nog niet is ingeënt: hij mag dan tegen zijn zonden opstaan maar dezelve doden en ten onder brengen dat kan hij niet. En hierom is het dat de Heere een grote menigte zwakheden en een zwerm van begeerlijkheden over de ziel uitlaat die de ziel steeds nabij zijn. Zo leert Hij de ziel zijn uiterste onbekwaamheid en krachteloosheid tegen de zonden in zichzelf. Nu is het van tweeën een: als hij een mens is met weinig bekwaamheden en kleine gaven dan ziet hij zich zó zwak en zó onnuttig onder alle middelen dat zijn ziel bijna in de uiterste moedeloosheid neerzinkt. En als hij er achter komt dat hij maar niets vordert door het doen van al die plichten die hij doet, zo verkwijnt hij bijna in de wanhoop. Als hij echter een mens van grote bekwaamheden, gaven en geleerdheid is en de wijsheid heeft om zaken te vatten, zo laat de Heere vele verdorvenheden op hem loskomen en als hij komt om zich voor God te verootmoe­digen zo zegt hij: ik kan wel hier en daar van spreken, ik kan het Woord horen en bidden, maar ach mijn hart…Men zou nog gemakkelijker een berg kunnen bewegen dan mijn hart veranderen. Dit harde hart wil niet veranderd, noch verbroken, noch geholpen worden onder alle oefeningen. En deze ontdekking brengt ook deze ziel er toe om maar alles te laten varen in moedeloosheid.

Het gaat hierin zoals het met Hagar ging. Als haar fles water leeg was wierp zij haar kind onder een boom en zat van verre omdat zij het kind niet wilde zien sterven. Zo is het met de ziel ook. Als de fles van de heilige en schoonschijnende plichten leeg is dan zit de ziel in moedeloosheid neer en zegt: goede God, het zal nooit goedkomen, mijn ziel zal nooit aangenaam zijn voor U en mijn zonden zullen nooit vergeven worden.

“Als de fles van de heilige en schoonschijnende plichten leeg is dan zit de ziel in moedeloosheid neer en zegt: goede God, het zal nooit goedkomen, mijn ziel zal nooit aangenaam zijn voor U en mijn zonden zullen nooit vergeven worden.”

En het hart begint bij zichzelf te spreken: ik heb meer goede middelen gehad dan ooit enig schepsel gehad heeft en vele begenadigde vrienden hebben mij raad ge­geven en toch is de schuld van mijn zonde nog altijd voor mijn ogen en mijn consciëntie is nog altijd niet gerust. Ja, deze zonden, dit blinde verstand en dit harde hart zullen nooit ten onder gebracht worden.

Maar hoort moedeloze zondaar! de Heere Jezus Christus kan meer doen dan u en dan de wereld ook. De Heere wil u doen zien dat u niets kunt doen en dat niemand u kan helpen zodat Christus de schuld van uw zonde wegneme. Zodat Christus uw consciëntie gerust stelle en zo dat Hij uw verdorvenheden voor u ten onder brenge.

“Maar hoort moedeloze zondaar! de Heere Jezus Christus kan meer doen dan u en dan de wereld ook. De Heere wil u doen zien dat u niets kunt doen en dat niemand u kan helpen zodat Christus de schuld van uw zonde wegneme. Zodat Christus uw consciëntie gerust stelle en zo dat Hij uw verdorvenheden voor u ten onder brenge.”

Maar zoals de eigen ervaring de ziel doet belijden dat er geen hoop van iets goeds in haar is, zo wordt een verslagen zondaar hierin bevestigd door voorbeelden van anderen, om te ontdekken dat al de schepselen in de wereld en al de plichten onder de hemel zonder Christus geen zaligheid voor de ziel kunnen ver­werven. Want de ziel ziet nu in de Schrift dat vele duizenden vóór hem deze voorrechten ook gehad hebben. Dat zij ook vele plichten hebben gedaan maar dat zij toch tot de volmaaktheid niet zijn gekomen. De ziel gaat leren zien dat vele verworpenen deze voorrechten ook hebben gehad, net als Gods volk, en de ziel denkt bij zichzelf: als de schoonheid, eer of rijkdommen het eeuwige leven konden verwerven dan zouden Farao, Absalom en Nebukadnézar ook van God aangenomen zijn geweest. Dus wat heb ik dan wat vele anderen voor mij niet ook gehad hebben en nochtans verloren zijn gegaan?

En wat doe ik dan nog méér dan zij deden om mijzelf aangenaam te maken voor God dan vele verworpenen niet ook gedaan hebben? En nochtans weet ik niet anders of het heeft hun nooit goed gedaan. Izak was dan wel besneden, maar Ismaël ook. Abel offerde dan wel een offerande, maar Kaïn ook. De steenachtige grond ontving het woord dan wel met blijdschap maar het was toch vruchteloos. Er waren er wel velen die op God wachtten in het gebruik van Zijn instellingen, zoals u kunt zien in Jesaja 58 vers 2 en 3 zodat zij klaagden: waarom vasten wij en Gij ziet het niet aan? Waarom kwellen wij onze ziel en Gij weet het niet? En toch was het God niet aangenaam. Achab vastte ook en Judas kreeg ook berouw en toch zijn ze nu bij de duivelen in de hel. Zelfs David zegt in Psalm 130 vers 3: Zo gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal bestaan? Als er zelfs ondanks de gebeden van David genoeg reden was om hem te verdoemen waarom zou ik dan denken meer hulp door mijn gebeden te vinden dan zij deden?

“En zo ziet de ziel dat Gods volk hun rechtvaardigmaking nooit ontvingen door enige voorrechten die zij genoten, noch door enige plichten die zij deden maar louter door op Christus te vertrouwen.”

De grootheid van het kwaad wat de ziel nu ziet en de uiterste ellende waarin zij zich bevindt is zó groot dat hij nu de machteloosheid inziet van alle schepselen onder de hemel om ooit dit kwaad weg te nemen. Want de zweer die gemaakt is en de wond die geslagen is door de zonden blijkt zo veel groter dan al de zalf die alle schepselen samen zouden kunnen toepassen. Het Woord, de sacramenten, het gebed en de plichten kunnen het kwaad wat op het hart ligt niet wegnemen. En dit is voor de verontruste ziel toch wel opmerkelijk: dat de middelen die het hart zouden moeten troosten en gerust stellen, die bekwaam zouden moeten zijn om Gods toorn te doen dragen en het vergif van de zonden weg te nemen, buiten Christus niet toereikend zijn.

“Dit is voor de verontruste ziel toch wel opmerkelijk: dat de middelen die het hart zouden moeten troosten en gerust stellen, die bekwaam zouden moeten zijn om Gods toorn te doen dragen en het vergif van de zonden weg te nemen, buiten Christus niet toereikend zijn.”

Nu de ziel inziet dat geen schepsel Gods toorn voor hem kan wegnemen mag zij leren dat de Heere Zelf tot de zaligheid hulp besteld heeft bij een Held die machtig is te verlossen. Er zijn zulke sterke verdorven­heden en er is zo’n sterke toorn dat om die reden de Heere de zaligheid gelegd heeft in de handen van een Held. Het moet meer dan een schepsel zijn die machtig is om de toorn van de Schepper te dragen zoals Petrus zegt in Handelingen 4 vers 12: Daar is geen andere naam onder de hemel, waar­door wij kunnen zalig worden, dan alleen door Christus.

En zo spreekt het gebed: daar is geen zaligheid in mij. Zo spreken de sacramenten: daar is geen zaligheid in ons. Er is geen zaligheid in iemand anders dan in Christus alleen. Het andere zijn maar hulpmiddelen en vormen geen toegang tot de zaligheid, gelijk de profeet Jeremia zegt in Jeremia 3 vers 23: tevergeefs verwacht men heil van de bergen. Door de bergen worden verstaan de afgoden die zijn opgesteld op de bergen. Die het arme volk aanbaden en waarvan zij dachten dat deze hen konden helpen. Maar ten dage der benauwdheid zeiden zij: Wij komen tot de Heere, want tevergeefs wordt het heil verwacht van de bergen.

“Zo is het ook voor uw ziel: indien u vertrouwt op uw bidden, horen en goede werken, al had u een berg van dezelve, zij kunnen u geen goed doen, tenzij u met het oog des geloofs op Christus ziet om aangenaam te zijn. Want in de Heere onze God is heil voor eeuwig.”

Vat dit nu alles eens samen: Als de ziel door ervaring ziet dat van alle genoemde middelen geen goed zal komen, en als de voorbeelden van andere mensen dat ook aantonen, en als de grootheid van het kwaad aantoont dat het onmogelijk is dat enige troost of vergeving tot de ziel komen zal, zo zegt dan het hart: deze middelen zullen het werk voor mij niet doen. Ik zou al deze voorrechten kunnen hebben en al deze plichten verrichten en nochtans is er geen zaligheid in dezelve voor mij. Zolang ik daarop vertrouw is er geen vergeving en geen hoop van verlossing.

“De Heere acht het nodig om ons af te brengen van dit vertrouwen op onszelf, zodat we stoppen om enige hulp in of door onszelf te zoeken, opdat Hij ons tot Christus doe gaan.”

De Heere acht het nodig om ons af te brengen van dit vertrouwen op onszelf, zodat we stoppen om enige hulp in of door onszelf te zoeken, opdat Hij ons tot Christus doe gaan.