2. De noodzaak van de vernedering door de Heilige Geest

Ik zal nu van de vernedering door de Heilige Geest spreken. Ten eerste spreken we over de noodzakelijkheid van dit werk. Het is nodig, dat de ziel vernederd wordt want deze vernedering neemt alle zelfgenoegzaamheid weg. Door hartprikkeling breekt de Heere het hart en vermoeit het met de zonde. Het gevolg is dat de ziel niet langer dronken wil zijn en niet langer los, ijdel, dwaas en schijnheilig wil leven. Niet langer Gods dienaren wil haten en niet langer een oplichter wil zijn. Door vernedering ontneemt God de mens het vertrouwen op zijn voorrechten en al zijn goede betrachtingen en oefeningen, waarmee hij gereed is zich te bedekken en waardoor hij meent wel enige hulp of troost voor zijn ziel te krijgen. Zo laat God de zondaar zien dat, wat hij ook heeft of doet, het hem niet kan helpen tenzij de Heere Jezus van de hemel neerkome door Zijn almachtige kracht.

Om de vernedering door de Heilige Geest verder uit te werken, moet u weten dat er twee bijzondere beletselen zijn die de komst van het geloof in de ziel verhinderen en die een verhindering vormen dat Christus bezit van hem neme.

Het eerste beletsel bestaat in de toestand van een ziel die zorgeloos is in haar toestand en daarom niet ziet dat er een verandering nodig is. Hierdoor ziet zo’n ziel ook niet naar een verandering om. Terwijl de mens op deze manier zorgeloos leeft en zich in zijn zonde gelukkig voelt, is het onmogelijk dat deze ziel geloof ontvangt of ooit door de kracht van het geloof zich tot Christus zou begeven. Waar het geloof komt, wordt altijd een verandering gewerkt. Al het oude gaat dan voorbij zodat de mens vernieuwd wordt in hart en leven.

Deze zorgeloze zondaar, die meent geen verandering nodig te hebben, zal nooit zien dat hij geloof nodig heeft en er daarom ook nooit om arbeiden. Wanneer Gods dienaren zich inspannen door zo’n ziel te gebieden om de zonden te verlaten, in zijn huisgezin te gaan bidden, zijn zondig leven vaarwel te zeggen, Gods dag te gaan heiligen en een nieuw leven te gaan beginnen, zo meent hij dat deze eisen alleen maar tot zijn nadeel strekken. Alsof het die ziel niet zou dienen om zo te doen.

Om deze zorgeloze verhindering weg te nemen legt God zo’n ziel een wonderlijk zware last op. Hij zegt: Is het uw keuze dat u in dronkenschap en gierigheid, in bedriegen en liegen en dergelijke zonden leeft? Goed, neem dan uw zonden en ga ermee naar de hel.

“Is het uw keuze dat u in dronkenschap en gierigheid, in bedriegen en liegen en dergelijke zonden leeft? Goed, neem dan uw zonden en ga ermee naar de hel.”

Op deze manier wil God zo’n onverschillig hart breken en begint deze arme zondaar te zien waar hij is. Als dit waar is, zegt hij, dan ben ik het ellendigste schepsel dat er onder de hemel te vinden is. Wanneer ik niet anders wordt voor ik sterf dan was het beter geweest om nooit geboren te zijn. Door deze werkelijkheid overtuigd, gaat de ziel inzien dat er een verandering nodig is. Het vergaat de ziel zoals de overtuigde zielen op het Pinksterfeest uitriepen: Mannen broeders, wat zullen wij doen? In de overtuiging dat, wanneer zij in die toestand zouden blijven, het tot hun eeuwig verderf zou zijn. Ach, wat moet ik doen, zucht de ziel. Zo komt hij tot een rusteloos mishagen aan zichzelf en zegt: óf ik moet anders worden óf ik ben voor eeuwig een verdoemd mens.

“Of ik moet anders worden óf ik ben voor eeuwig een verdoemd mens.”

Het tweede beletsel om tot de zaligheid in Christus te komen, bestaat in het vertrouwen dat de verandering die nu heeft plaatsgegrepen in het leven van de overtuigde ziel, de zaligheid wel kan bewerken. Als de ziel nu overtuigd is dat er noodzakelijk een ver­andering moet komen, dat er niet met God te spotten valt, dat het hart moet worden veranderd en dat het leven moet worden gebeterd en wanneer zij zo inziet dat zij veranderen moet of eeuwig omkomen, zo begint zij alle middelen te gebruiken om te zien of zij het door haar eigen sterkte en door het gebruik van de middelen kan doen. Alsof zij zeide: “Goede Heere, kan ik er door mijn goed verstand niet toe komen? Kunnen mijn gebeden het niet bewerken? En hoewel ik een zondig mens ben, kan mijn voornemen dat ik toch niet meer dronken zijn zal, of onrein of iets dergelijks het werk niet doen? Zullen mijn gebeden, mijn horen van het woord, mijn vasten en mijn doen van goede werken mij niet tot een goede uitkomst brengen?”

“Zullen mijn gebeden, mijn horen van het woord, mijn vasten en mijn doen van goede werken mij niet tot een goede uitkomst brengen?”

Maar dit steunen op veranderingen en goede werken gaat tegen het werk van het geloof in en verhinderd het geloof. Want dít is de natuur van het geloof: dat het uitgaat uit zichzelf en zonder prijs en zonder geld koopt van een ander beginsel, bestaande in leven, genade en kracht. De ziel die nu vernederd is en het vertrouwen op eigen werken verloren is, voelt zich ellendig en werpt zich in de armen van Gods barm­hartigheid en gaat door het geloof alleen tot God om hulp.

“De ziel die nu vernederd is en het vertrouwen op eigen werken verloren is, voelt zich ellendig en werpt zich in de armen van Gods barm­hartigheid en gaat door het geloof alleen tot God om hulp.”

Welnu, dat een ziel alles van buiten ontvangen moet en tegelijkertijd toch nog iets tot de zaligheid in zichzelf zoekt, kan niet samen bestaan. Deze zaken staat lijnrecht tegenover elkaar. Het is om deze reden dat, nadat de Heere de ziel heeft doen zien dat een verandering ten leven volstrekt noodzakelijk is, de ziel nu komt te zien dat het totaal onmogelijk is om zichzelf te veranderen. Deze vernedering brengt tot de heilige tevredenheid om tot Christus te gaan om genade en kracht. Op deze manier neemt de vernedering van de mens al zijn voorrechten weg: al zijn horen, bidden, vasten enzovoorts. Niet dat hij deze plichten niet meer gebruiken moet, maar hij moet op die plichten niet rusten, als waren het verdiensten, om zichzelf daarmee te helpen. Het is als met een ent van een boom: eerst moet zij van de ouden stam afgesneden worden en dan moet ze gescherpt en bekwaam gemaakt worden, om in een andere boom te worden ingeplant. Zo is het ook hier: de ziel, van de zonde afgesneden, wordt door vernedering voorbereid en bekwaam gemaakt om in Christus ingeënt te worden.

“De ziel, van de zonde afgesneden, wordt door vernedering voorbereid en bekwaam gemaakt om in Christus ingeënt te worden.

Zo ziet u dan dat dit vernederende werk absoluut noodzakelijk is.