14. De heilzame wanhoop die tot Christus leidt

Hoe zullen wij weten dat de middelen der genade op een goede manier in ons werken zodat onze harten daardoor gebracht worden tot de heilzame wanhoop? U moet weten dat er drie bijzondere beproevingen zijn van ons hart waardoor de Heere gelieft zó krachtig met ons te han­delen dat Hij ons uit onszelf naar Christus drijft.

Ik wil niet, dat u weggaat met de woorden: De predikant zegt, dat wij moeten wanhopen. Het is waar: u moet wanhopen aan alle zaligmakende hulp in uzelf, maar u moet niet wanhopen aan alle barm­hartigheid in Christus.

“Ik wil niet, dat u weggaat met de woorden: De predikant zegt, dat wij moeten wanhopen. Het is waar: u moet wanhopen aan alle zaligmakende hulp in uzelf, maar u moet niet wanhopen aan alle barm­hartigheid in Christus.”

14.1 De eerste bijzondere beproeving

De ziel van een arme zondaar die alle middelen in zichzelf als hulpeloos en hopeloos heeft leren zien, zal vrijuit belijden en erkennen dat het werk der zaligheid onuitsprekelijk zwaar is. Hij ziet de uiterste onmogelijkheid in zichzelf en de ongenoegzaamheid in al de middelen ter wereld om behouden te worden. Het leunen op zijn eigen kracht is hem ontvallen en de ziel zinkt onder deze onmogelijkheid weg. Deze arme ziel acht het onmogelijk om ooit nog tot de zaligheid te komen, nu hij ziet dat al die gebroken rietstaven en verrotte steunsels zijn hart alleen maar opgehouden hebben. Alles waar hij op meende te kunnen rusten is in stukken gebroken en al de luchtkastelen van verdiensten en verlossing door eigen krachten zijn tot de grond toe neergeworpen. Nu verwondert de ziel zich er over hoe ze zich zo heeft kunnen laten bedriegen door te vertrouwen op zulke leugenachtige ijdelheden en op zulke bedrieglijke schaduwen.

Dit is het onderscheid tussen een ziel voor de bekering en daarna. Voor de bekering acht een mens het een lichte zaak om in de hemel te komen en oordeelt het een dwaasheid in Gods volk om zo neerslachtig en zonder moed te zijn in het werk van de zaligheid. Dat zalig worden een onmogelijkheid is van ’s mensen zijde acht hij een dwaas idee in de zieke hersenen van enige overdreven predikanten.

Och, zegt hij, zouden alleen zulke zielen, die er zo zwaar aan tillen, zalig worden? Men kan toch eenvoudig naar de hemel gaan, berouw hebben en zo vergeving van zijn zonden verkrijgen? Daar is toch niets voor nodig dan om je zonden voor God te belijden en barmhartigheid tot vergeving ervan te eisen? Is dat nou zo’n zware zaak?

“Deze mens meent, in de dagen van zijn ijdelheid, dat hij de hemel binnen handbereik heeft en dat de barmhartigheid voor hem op afroep beschikbaar is zodat hij naar de hemel kan komen en zijn hart breken wanneer hij maar wil.  Maar wanneer u diezelfde mens ontmoet als de Heere zijn consciëntie opgewekt heeft en als hij ziet dat na al zijn gebeden en tranen zijn geweten nóg niet gerust gesteld is, en dat zijn zonden nog niet vergeven zijn, en dat zijn schuld nóg gebleven is, dan is hij van een ander gevoelen geworden.”

Deze mens meent, in de dagen van zijn ijdelheid, dat hij de hemel binnen handbereik heeft en dat de barmhartigheid voor hem op afroep beschikbaar is zodat hij naar de hemel kan komen en zijn hart breken wanneer hij maar wil.  Maar wanneer u diezelfde mens ontmoet als de Heere zijn consciëntie opgewekt heeft en als hij ziet dat na al zijn gebeden en tranen zijn geweten nóg niet gerust gesteld is, en dat zijn zonden nog niet vergeven zijn, en dat zijn schuld nóg gebleven is, dan is hij van een ander gevoelen geworden. Dan verwondert hij er zich over dat hij zich zo heeft laten bedriegen door er zo eenvoudig over te denken. Nu zegt hij: waar is mijn be­drogen hart wat er zo gemakkelijk over dacht en mijn mond die zo brutaal sprak? Zo’n overtuigde ziel is het een grote barmhartigheid van God gaan achten dat hij niet al lang in de hel is. Ja, hij staat er verwonderd over dat er nog ooit iemand in de hemel komt. Hij zegt: Werkelijk, de zielen die naar de hemel gaan die hebben niet zo’n vuil hart als ik. Die hebben niet zulke grote zonden als ik. Ach Heere God! Hoe kan iemand als ik ooit zalig worden, die zo’n duivel in zijn hart heeft om hem te verzoeken en die zo’n wereld om zich heen heeft om hem te verlokken en die zulke verdorvenheden heeft die in hem woelen?

“Ach Heere God! Hoe kan iemand als ik ooit zalig worden, die zo’n duivel in zijn hart heeft om hem te verzoeken en die zo’n wereld om zich heen heeft om hem te verlokken en die zulke verdorvenheden heeft die in hem woelen?”

Hij verwondert zich hoe Abraham en Mozes en bovenal hoe Manasse de hemel binnengekomen zijn. En hij zegt: geloofd zij God, die dit ooit voor hen deed. Maar wat  mij aangaat, alle dingen in aanmerking nemende, acht ik het een onmogelijk zaak hoe ik ooit nog bekeerd kan worden. Zal ooit de barmhartigheid mij troosten en zullen enige middelen mij goed doen? Waarom hebben al de middelen, die ik gehad heb, mij geen goed gedaan? Ik zal nooit de kracht hebben om nóg beter te bidden dan ik tot nu toe heb gedaan. Ik zal nooit bekwaam zijn om met God nóg ernstiger te worstelen dan ik gedaan heb. Het is mij duidelijk: alle middelen baten mij niet en daarom ben ik een verloren mens. Ik ben rampzalig en weet niet op welke manier mijn ziel ooit nog zal behouden worden. Toen Christus sprak over de moeilijkheid van de weg ter zaligheid, zeiden zijn discipelen: wie kan dan zalig worden? Zo zegt de arme ziel: Och! wat een middelen heb ik gehad en wat een gebeden heb ik gedaan, zodat ik dacht dat de hemel er een weerklank van gaf, en toch, mijn hart werd nooit bewogen en daarom: hoe kan ik zalig worden? Het is zoals de Profeet Jeremia zegt: de schaamte heeft de arbeid onzer vaderen opgegeten en wij liggen in onze schaamte (Jeremia 3 vers 24 en 25). Zij hadden de middelen der genade en de instellingen Gods maar de schaamte had alles opgegeten; waar waren nu hun tempels en hun priesters? De schaamte heeft die tot niets verteerd. Zo is het ook met een arme, zwakke, flauwe ziel. Zij zegt: de schaamte heeft al mijn arbeid opgegeten. Ik heb gearbeid in het bidden en in het horen en in het vasten maar ik heb geen vergeving gekregen en geen barmhartigheid is mij geschonken. Ik ben meer dan ooit ontsteld. Ik zie meer kwaad in mij dan ooit.

“Ik heb gearbeid in het bidden en in het horen en in het vasten maar ik heb geen vergeving gekregen en geen barmhartigheid is mij geschonken. Ik ben meer dan ooit ontsteld. Ik zie meer kwaad in mij dan ooit.”

De hel gaapt voor mij open en zo snel het leven uit mijn lichaam gegaan is zal de duivel mijn ziel hebben. Welnu, dit is de natuur van de wanhoop: een onmo­gelijkheid te stellen in de zaak waaraan zij wanhoopt door te zeggen: kan het zijn? Zal het zijn? Zal het wel ooit zijn? Ja zegt de mens, het is on­mogelijk om nog zalig te worden, voor zover ik kan nagaan. Waar is nu de mens die meende dat het een lichte zaak was om ten hemel te gaan? Nu is hij van een heel ander gevoelen geworden en zijn hart is van een heel andere gestalte. Nu heeft hij door droevige ervaring bevonden dat er geen hoop noch hulp in zichzelf of in enig schepsel is.

14.2 De tweede bijzondere beproeving

Op de vorige gesteldheid van de geest volgt dit: de ziel is rusteloos en blijft onvergenoegd in hetgeen zij heeft en in hetgeen zij doet. Het hart kan niet ondersteund worden en daarom wordt het hart hoe langer hoe meer ontsteld. Het is niet langer in staat om zichzelf staande te houden. Daar is niets wat de ziel van een mens kan voldoen of het moet iets goeds zijn. Niemand is met het kwade voldaan, maar hij wordt daardoor nog veel meer beroerd. Het moet iets goeds zijn wat een mens doet leven. Hetzij dat hij het in bezit heeft, hetzij dat hij het in de toekomst verwacht te krijgen. Maar als hij de ledigheid van al de voorrechten en de zwakheid van al zijn plichten ziet. Als hij moet leren dat deze allen falen voor God, dan zinkt alles weg wat hij had en hij ziet geen goed meer voor zichzelf. Zo is het ook met de ziel die troost, barmhartig­heid en zaligheid verwachtte van de uitwendige voorrechten en plichten.

Wanneer die allemaal onder hem beginnen te schudden en in stukken breken. Als hij er achter moet komen dat ze hem geen hulp bieden kunnen en dat ze hem geen rust kunnen geven. Dan is de ziel zo ontsteld en zo wanhopig dat, ookal zouden al de predikanten onder de hemel komen om hem te vleien en met loze kalk te pleisteren, al zouden alle vrome monden hem proberen te overtuigen van Gods barmhartigheid tot hem, het zou niet helpen. Neem deze mens op zijn sterfbed, als al de predikanten komen om hem troost te geven en zij hem zeggen: uw weg is goed en prijzenswaardig geweest, u hebt zo en zo geleefd, u hebt veel moeite genomen met bidden, horen en vasten, twijfel  daarom toch niet want u kunt niet anders dan barmhartigheid van de Heere ontvangen. Zie dan eens wat die arme ziel zal antwoorden: het is waar, zal ze zeggen, ik heb dit alles gedaan en kan het doen. Maar ik heb het niet op de rechte wijze gedaan. Ik heb geen oog op Christus genade gehad. Ik heb die plichten als voldoende aan Gods gerechtigheid gerekend. Terwijl ik vertrouwde op haar waardigheid heb ik niet gehangen aan Gods barmhartigheid maar ik heb zelfs Zijn gerech­tigheid geëist in het belonen van mijn arbeid. Zo redeneert de eerlijk gemaakte ziel: ik heb te lang aan deze uiterlijke werken vastgehouden en dacht de hemel door dezelve te verwerven. Maar nu kom ik er achter het noodzakelijk is dat ik gereinigd en geheiligd wordt in Christus bloed.

“Zo redeneert de eerlijk gemaakte ziel: ik heb te lang aan deze uiterlijke werken vastgehouden en dacht de hemel door dezelve te verwerven. Maar nu kom ik er achter het noodzakelijk is dat ik gereinigd en geheiligd wordt in Christus bloed.”

Zo was het ook met de apostel Paulus, toen hij zei: ik ben mijzelf van geen ding bewust (1 Korinthe 4 vers 4). Wat! Zult u zeggen: u, Paulus, u bent een eerwaardig en geleerd man en hebt een grote naam gehad in de kerk. Wie kan van u zeggen dat dit of dat u heeft misstaan? Het is waar, zou hij zeggen, ik ben mijzelf van geen zonde bewust, maar wat dan? Ik ben daardoor niet gerechtvaardigd! Dit is het onderscheid dat hij maakt tussen zichzelf als een farizeeër en als een arm verbrijzeld zondaar. Toen hij een Farizeeër was rekende hij zijn voorrechten als winst maar later, als verbrijzeld zondaar, achtte hij ze verlies in verge­lijking met Christus (Filippenzen 3: 7). Het zijn goede zaken, waar God die geeft, op zichzelf aangemerkt, maar in de weg der rechtvaardigmaking en zaligheid zijn ze als drek en onreinheid ten opzichte van enige verdiensten in dezelve.

Dit is het onderscheid tussen een dode huichelaar en een levend Christen: een dode huichelaar zal tevreden zijn met dood horen, dood bidden en met de enkele schil van plichten. Een levend Christen daarentegen, die zijn eigen zonden ziet, kan zonder Christus niet vervuld noch tevreden zijn. Wat een beest zal onderhouden, zal een mens doen sterven. Men schreef eens in de geschiedenisboeken van een zeker beest dat enkel van de lucht kon leven. Maar zet een mens in de allerbeste lucht dier is, hij zal toch sterven als hij geen ander voedsel heeft. Zo is het ook in het geestelijke: als u kunt leven van de lucht van horen en van het schilderij en de schaduw van bidden dan is dat een duidelijk teken dat u een dood  mens bent. Als u een waarachtig mens in Christus Jezus bent dan moet u het ware Brood hebben en zonder dat kan de hele wereld u niet tevreden stellen. Een uitgehongerd mens zegt: brood heb ik nodig of ik sterf! En u? Laat mij u een waarschuwing mogen geven: ga naar huis en neem eens grondig kennis van uw hart. U die meent uzelf gezond te kunnen maken. U die meent dat u al uw zonden met wat gebeden, tranen en vasten kunt genezen terwijl u ondertussen niet de minste behoefte aan een Zaligmaker hebt. Bedenk dan dat dit een zeer zeker teken is dat u een snode huichelaar bent zoals er in deze dagen vele zijn.

“U die meent dat u al uw zonden met wat gebeden, tranen en vasten kunt genezen terwijl u ondertussen niet de minste behoefte aan een Zaligmaker hebt. Bedenk dan dat dit een zeer zeker teken is dat u een snode huichelaar bent zoals er in deze dagen vele zijn.”

De God des hemels opene uw ogen en doe uw consciëntie ontwaken! Als u kunt bidden, een onoprecht hart behouden en uzelf toch gezond kunt verklaren; Als u er op los kunt zondigen en dan denkt dat u dit wel weer met wat bidden goed kunt maken, zodat u dan weer verder kunt gaan met uw onrechtvaardige leven, uw onkuisheid en uw oplichten van uw naaste, weet dan dat het zeker is dat u nooit enig deel aan Christus had omdat u Christus nooit oprecht nodig had. Het is hier net zo als met de verloren zoon: als hij een zwijn was geweest zou de draf voldoende voor hem geweest zijn maar hij was een mens en daarom moest hij brood hebben. En daarom u huichelaar, als u vergenoegt bent met de blote plichten van uw bidden en dergelijke, als u daar genoeg aan hebt, buiten de minste kracht van Christus en zonder enig sap van de genade, dan zeg ik: bent u een zwijn en geen mens.

14.3 De derde bijzondere beproeving

Hij, die ervaren moet dat ook het gebruik van de middelen hem hulpeloos en hopeloos laat zal blijven arbeiden omdat hij het in de middelen zelf niet vindt. Omdat hij nood heeft en hier geen hulp vindt, zo zal hij het elders zoeken waar zijn hart mag verkwikt worden. Zo zoekt de ziel verder te gaan dan de middelen en dit is de hemelse kunst. Het is met de ziel in dit geval zoals het is met een zee­man: al is zijn hand steeds aan het roer zo is toch zijn oog altijd naar huis, naar de haven, of waar hij ook maar wil zijn. Het is als met het drijven van koophandel: hij zal kopen en verkopen, maar zijn oog is altijd op de winst. Daarvan moet hij immers bestaan. Het is niet genoeg, te handelen, te kopen en te verkopen, maar hij gaat boven dit alles uit en zoekt iets te winnen.

Zo is het ook in het geestelijke: u hoort, bidt en doet belijdenis, maar de winst is dat Christus in leven en sterven u gewin zij. Zo is alles op Christus gericht. U bent gedoopt, hebt belijdenis gedaan en misschien zelfs wel het sacrament van het Heilig Avondmaal ontvangen, maar wat hebt u verkregen door al uw bidden, preken en andere plichten? Tenzij u Christus gewonnen hebt, u hebt niets verkregen!

“Wat hebt u verkregen door al uw bidden, preken en andere plichten? Tenzij u Christus gewonnen hebt, u hebt niets verkregen!”

Het is met u als met een mens is die een groten winkel en veel handelswaar heeft en toch niet in staat is om zijn schulden te betalen. Zo verricht u vele schone plichten en hebt vele rijke voorrechten maar u bent toch niet in staat om aan Gods gerechtigheid te voldoen. Als u de weg van alle vlees gaat, maar inzonderheid in de dag des oordeels, zal het volk van u zeggen: hij was altijd bezig met kopen en verkopen en deed belijdenis van Godzaligheid maar hij heeft toch niets verkregen. En als deze arme ziel de laatste adem uitblaast, dan komt de gerechtigheid en zegt: geef mij het mijne. U hebt gezondigd en daarom moet u sterven. Ach Heere zeg zo’n ziel dan, neem enige gebeden en andere plichten in plaats van betaling! Maar omdat die betaling niet geldig is voert de gerechtigheid hem naar de plaats van de terechtstelling waar hij niet vandaan zal komen totdat hij de laatsten penning betaald heeft.

“Ach Heere zeg zo’n ziel dan, neem enige gebeden en andere plichten in plaats van betaling! Maar omdat die betaling niet geldig is voert de gerechtigheid hem naar de plaats van de terechtstelling waar hij niet vandaan zal komen totdat hij de laatsten penning betaald heeft.”

Dan zegt de ziel: och, dat ik enige verkwikking, genade en vertroosting had! Maar als men zo’n ziel dan zegt: u hebt toch het Heilig Avondmaal ontvangen? U hebt toch gebeden en gevast en belijdenis gedaan, kunt u daar niet van leven? Dan zegt zij: och nee, dit was alles draf. Brood moest ik hebben! Zo is het ook met u als u Christus niet verkregen hebt. Als iemand Christus in zijn horen en bidden verkregen heeft, zo zal hij heel anders antwoorden wanneer de duivel komt en zegt: u hebt vele zonden, wie zal Gods gerechtigheid daarvoor voldoen? De ziel geeft dan dit antwoord: Christus heeft alles betaald. Ja, maar u hebt de Wet Gods gebroken, zegt de dan de duivel. O, zegt de ziel, Christus heeft alle gerechtigheid voor mij vervuld. U hebt vele verdorvenheden, zegt dan de duivel.  Maar Christus reinigt mij, zegt de ziel.

“Maar u zult verdoemd worden, zegt de duivel tot de zondaar. Nee, zegt de ziel, want daar is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus zijn en ik ben in Christus.”

Maar u zult verdoemd worden, zegt de duivel tot de zondaar. Nee, zegt de ziel, want daar is geen verdoemenis voor degenen die in Christus zijn en ik ben in Christus. Zo zal de duivel beschaamd weg gaan en zeggen: die mens is buiten mijn bereik, ik zal hem nooit in de hel krijgen want hij heeft Christus verkregen.