Tweede boek – Hoofdstuk 7 – Dat de wet gegeven is, niet om het oude volk onder de duim te houden, maar om de hoop der zaligheid in Christus op te wekken en te voeden tot Zijn komst.

Hoofdstuk 7, art. 1

De wet, die ongeveer vierhonderd jaar na Abraham aan het volk gegeven werd, is gegeven om de zielen der uitverkorenen in verwachting te houden tot de komst van Christus. Opdat zij door de overtuiging van eigen onvolmaaktheid vuriger zouden verlangen naar de Wetsvervuller.  Hiervoor diende niet alleen de wet der tien geboden maar ook de andere wetten die God aan Mozes had gegeven. Wie al de wetten van besprenging, offeren, slachten, kleding enzovoorts beziet kan niet anders dan het als bespottelijk betitelen. Alsof besprenging met bloed een volk zou reinigen. Maar we moeten daarin de prediking zien van Christus die komen zou. Dat was het doel! God is geestelijk en heeft geen enkel behagen in vormendienst. Hij wilde Zijn volk opwekken tot geestelijke betrachting van Christus in die vormen en wetten.

Hoofdstuk 7, art. 2

De Joden zijn in het Oude Testament onder de tuchtmeester geweest. Als kinderen onder een voogd. Zij konden in de wet Christus ontdekken en de verzoening door voldoening smaken door het geloof. Toch is de nieuwe bedeling zoveel heerlijker omdat daar de schaduwen zijn geweken en het licht geheel is opgegaan in de komst van de afgebeelde Middelaar. Toen werden de offeranden vervuld in de ene offerande van Christus waarmee een totale verzoening is gedaan voor al onze zonden. Daar is de Priester in het heiligdom ingegaan en heeft daarmee alle priesterwerk overbodig gemaakt. Paulus leert in Hebreeën vier tot en met elf dat alle schaduwen vruchteloos zijn als zij haar vervulling in Christus niet hebben. De wet der tien geboden daarentegen heeft niet afgedaan, zij is voor ons vervuld in Christus opdat wij door de ware wedergeboorte zouden leren daarin te wandelen door Zijn genadige ondersteuning.

Hoofdstuk 7, art. 3

Wat de zedenwet betreft, moet ons duidelijk zijn dat een volkomen onderhouden van deze wet ons rechtvaardig maakt voor God. De beloning van deze gehoorzaamheid is het eeuwige leven. Daarom riep Mozes uit na de openbaring van Gods wet dat hij Israël het leven en de dood had voorgesteld. “Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven” (Romeinen 10: 5). Maar het is eveneens waar: “De ziel, die zondigt, zal de dood sterven” (Ezechiël 18: 4). Dit is de zwakte van de wet, dat zij door de zonden krachteloos geworden is. De wet kan ons dus niet meer dienen tot de zaligheid. Zij kan ons met haar vreselijke bedreigingen en strafbepalingen enkel vastsnoeren, verstrikken en achtervolgen als een onverbiddelijke scherprechter.

Hoofdstuk 7, art. 4

Wanneer wij dus alleen op de wet zien dan zinkt ons de moed in de schoenen. Dan raken we in verwarring en in de wanhoop. Toch heeft de wet een functie, namelijk om ons aan te drijven tot het omhelzen van Gods genade in Christus.

Hoofdstuk 7, art. 5

Toch moet er nog iets meer gezegd worden over de onmogelijkheid om de wet te houden. Want de grote massa van mensen acht dit een verkeerde gedachte. Het is echter eenvoudig om dit te weerleggen. De Schrift zegt zelf bij monde van Salomo dat er geen mens rechtvaardig is (1 Koningen 8: 46) en David zegt: “Niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn” (Psalm 143: 2). De Pelagianen brengen hiertegenin dat het ongerijmd is om te zeggen dat God geen heiligen kan maken van Zijn kinderen. Maar wij weerleggen dit door te stellen dat we geen discussie moeten voeren over Gods macht, want die is onbegrensd, maar ons moeten houden aan Gods openbaring in de Schrift en die leert ons duidelijk het vlees, ook in de heiligen, begeert tegen de geest (Galaten 5: 17). Augustines zegt: “De liefde volgt zo nauw op de kennis, dat niemand God volmaakt kan liefhebben, die niet eerst ten volle Zijn goedheid heeft leren kennen.” Welnu, zolang wij in de wereld leven zien wij als in een spiegel in een duistere rede zodat onze kennis van Gods goedheid altijd onvolmaakt zal blijven in dit leven met als gevolg dat ook de ware kennis en heiligheid altijd onvolmaakt zal blijven.

Hoofdstuk 7, art. 6

We moeten nu wat nader bezien wat de taak is van de zedenwet. Ten eerste toont zij ons Gods gerechtigheid. Dat wil zeggen: wat God aangenaam is. Zodat de mens in het licht hiervan zijn eigen ongerechtigheid en ongelijkvormigheid aan Gods wil ontdekt. Ten tweede is de onverbiddelijke ijs van de wet nodig om ons vertrouwen in eigen kunnen af te breken, wanneer zij al onze beste werken als met zonden bevlekt aanklaagt. Ten derde geneest de wet de mens van zijn hoogmoed omdat hij de mogelijkheid ontneemt om onszelf zacht te beoordelen. De onverbiddelijke veroordeling van alles wat niet overeenkomstig de wet is ontneemt ons dat genoegen en zo onze hoogmoed. De wet weet zulke verborgen zonden uit de diepste schuilhoeken van ons hart te belichten dat Paulus het uitroept: “ik kende de zonde niet dan door de wet” (Romeinen 7: 7).

Hoofdstuk 7, art. 7

Zo is de wet een spiegel waarin wij onze onmacht, onze ongerechtigheid en onze vervloeking aanschouwen. Paulus zegt: door de wet is de kennis der zonde (Romeinen 3: 20). Dit is de overtuigende werking van de wet in de zielen van de onwedergeboren zondaren. Het is een bediening des doods in hen en daardoor wordt Gods genade en de barmhartigheid des te beminnenswaardiger. De eerste keer is het een wonder als genade geschonken wordt, maar de onvolmaaktheid in de heiligen maakt het wonder steeds weer groter als nieuwe zonden door nieuwe genade worden verzoend.

Hoofdstuk 7, art. 8

Dat onze ongerechtigheid en verdoemenis door het getuigenis van de wet verzegeld wordt heeft neti als doel dat we in wanhoop zouden bezwijken en de moed opgevend in het verderf zouden storten. Hoewel de apostel Paulus leert dat wij door het oordeel van de wet verdoemd zijn (Rom. 3:19) en dat de wet gepredikt moet worden “opdat alle mond gestopt worde, en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij”, leert hij ook dat God allen onder de ongehoorzaamheid besloten heeft opdat Hij ons in die weg barmhartig zou zijn. God stelt ons onder de tucht van de wet opdat we de dwaze gedachten omtrent onze eigen krachten zouden laten varen. Zodat we naakt en ledig tot zijn barmhartigheid zouden vluchten, op haar geheel steunen zouden en in haar ons zouden verbergen. De wet is streng in het afsnijden van al onze gerechtigheden opdat Christus zouden aangrijpen in Wie de gerechtigheid voor allen ter beschikking staat die haar met een waar geloof begeren en verwachten. Zo lacht Gods aangezicht, nadat Hij ons heeft vervloekt door de wet, in Christus vol van genade en zachtmoedigheid toe. Ook voor ellendige en onwaardige zondaren.

Hoofdstuk 7, art. 9

Augustinus sprak veel over deze functie van de wet: dat zij ons zou uitdrijven om de genade van God in te roepen: “De wet gebiedt, opdat wij, na gepoogd te hebben de bevelen te volbrengen, en in onze zwakheid onder de wet afgetobd te zijn, de hulp van de genade zouden inroepen.” Hij noemt de wet nuttig: “Het nut van de wet is daarin gelegen, dat ze de mens overtuigt van zijn zwakheid en aandrijft om het medicijn van de genade, dat in Christus is, te vragen.” Augustinus maakt helder onderscheid tussen het eisende karakter van de wet en het schenkende karakter van de genade: “De wet gebiedt, de genade schenkt de kracht om te doen.” Hij stelt dat de wet een aandrijver is tot het gebed: “God beveelt wat we niet kunnen, opdat wij zouden weten, wat we van Hem moeten vragen.” Hij stelt eveneens dat de wet ter verootmoediging gegeven is: “De wet is gegeven om u schuldig te maken. En opdat gij, schuldig gemaakt zijnde, zou vrezen. En vrezende vergeving zou vragen, en geen hoge dunk van uw eigen krachten zou hebben.” Hij is zo overtuigd van het nut van deze werking der wet dat Hij God bidt: “Doe zo Heere, doe zo Heere in Uw barmhartigheid: beveel wat niet vervuld kan worden; ja beveel, wat slechts door uw genade vervuld kan worden, opdat, wanneer de mensen dat door hun eigen krachten niet hebben kunnen vervullen, alle mond gestopt worde en niemand zichzelf groot toeschijne. Laat allen klein zijn en de gehele wereld schuldig zijn voor U.”

Toch is de functie van de wet meer dan dit. Want ze werkt ook in de verworpenen iets uit: Want hoewel ze niet met de kinderen Gods zover komen dat ze na het neerwerpen van het hoogmoedige vlees, in de inwendige mens vernieuwd worden en opbloeien, maar door de eerste schrik overmand in wanhoop terneerliggen, strekt het toch tot openbaring van de billijkheid van Gods oordeel, dat hun geweten door dergelijke stormen verontrust wordt.

Hoofdstuk 7, art. 10

De tweede taak van de wet is dat het de goddeloosheid en losbandigheid inperkt door haar dreiging van oordeel en straf. De boosheid van de mens komt hierin openbaar, dat hoe meer ze worden weerhouden van de zonden hoe heftiger ze in hun binnenste beginnen te koken zodat ze bereid zijn om alles te doen om toch te kunnen uitbarsten in de zonden. Zij haten de wet die hen inperkt hevig en vervloeken God, de Wetgever, zodat ze Hem, als ze maar konden, het liefst uit de weg wilden ruimen; want ze kunnen Hem niet uitstaan, noch als Hij het goede beveelt, noch als Hij de verachters van zijn majesteit straft.

Het is God goedheid dat hij de mensen zo beperkt in hun uitleving van de zonden want dat is nodig voor de leefbaarheid van de menselijke samenleving. Zo waakt God er voor dat niet alles door opschudding in verwarring raakt, wat gebeuren zou als alles aan de boosheid van de mensen zou worden overgelaten. Deze taak schijnt de apostel in het bijzonder aan te roeren, wanneer hij leert, dat “de wet de rechtvaardigen niet gezet is, maar de onrechtvaardigen en de halsstarrigen, de goddelozen en de zondaren, de onheiligen en de ongoddelijken, de vadermoordenaars en de moedermoordenaars, de doodslagers, de hoereerders, die, die bij mannen liggen, de mensendieven, de leugenaars en de meinedigen, en zo er iets anders tegen de gezonde leer is” (1 Tim. 1:9, 10). Want hij geeft aan, dat de wet een teugel is voor de uitgelaten lusten des vleses, die anders zonder maat zouden ronddolen.