Tweede boek – Hoofdstuk 6 – Dat de verloren mens zijn verlossing moet zoeken in Christus

Hoofdstuk 6, art. 1

We hebben gezien hoe de mens van adellijke afkomst is, namelijk van Adam die de koning van de schepping was. Wij zijn echter zo door de zonden bezoedeld en verdorven dat God ons niet meer erkent als Zijn werk. Totdat Hij ons verschijnt in Zijn Zoon als onze God en Vader in Christus. We hebben gezien hoe de schepping de orde was waarin wij, in onze ongevallen staat, God konden kennen. Maar dit is verbroken door de zonden.  De schepping ligt onder de vloek en waar we maar kijken vliegt het ons in het gezicht: wij zijn uit de gunst en gemeenschap van God gevallen en liggen onder Zijn toorn. Het was de prachtige schepping die ons tot de zaligheid leiden moest, maar nu wij die verdorven hebben komt God tot ons in de dwaasheid der prediking om zalig te maken die geloven (1 Korinthe 1: 21). Het is de prediking des kruises, met Christus als het Middelpunt. Het menselijk vernuft wel een ergernis, maar dit is de weg waarin wij tot God kunnen wederkeren. Nooit heeft een mens buiten Christus en zonder deze Middelaar God tot zaligheid gekend. Het is onmogelijk om weer bij God aangenomen te worden zonder de verzoening die door Christus is aangebracht. Het is dan ook ongeoorloofd om mensen tot Gods kinderen te rekenen die niet door het geloof in het Lichaam van Christus zijn ingelijfd.

Hoofdstuk 6, art. 2

Nooit heeft God Zich aan Zijn oude volk gunstig betoond of enige hoop op genade geschonken zonder de Middelaar. In de offerdienst bleek het duidelijk: zonder voldoening geen verzoening. Abraham werd wel gezegd dat in zijn zaad alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden, maar Paulus leert ons dat dit Zaad Christus is: “Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus” (Galaten 3: 16). Het is waar dat God het verbond met Abraham en zijn zaad oprichtte zodat allen die uit de lendenen van Abraham voortkwamen tot het verbond behoorden. Maar het onderscheid tussen Izak en Ismaël, Ezau en Jakob en zovele andere voorbeelden tonen aan dat ze ware zegen niet ligt in het verbond maar in het Zaad van het verbond: Jezus Christus. De beloofde zaligheid in het verbond staat niet vast voordat de ziel tot Christus komt en zich door het geloof met Hem verenigt. Alle Oudtestamentische gelovigen zagen uit naar de komst van deze Koning (1 Samuel 2: 10, Psalm 20: 10), naar de komst van deze Gezalfde (1 Samuel 2: 35), naar de komst van deze Zoon (Psalm 2: 12), naar de komst van deze meerdere David (1 Koningen 15: 4), naar de komst van de Man van Gods rechterhand (Psalm 80: 18). Het is duidelijk dat ook onder de oude bedeling het geloof van alle vaderen op Christus gericht was.

Hoofdstuk 6, art. 3

Het vaandel van vertrouwen en hoop is altijd in Christus geplant geweest. Habakuk stelt dat de verlossing van het volk te danken is aan het uittrekken van God met Zijn gezalfde (Habakuk 3: 13). Wanneer Achaz op geen enkele manier meer te bewegen is om God aan te roepen om verlossing, en zo de verwoesting definitief wordt, spreekt Jesaja de woorden van hoop uit: “Hoort gijlieden nu, gij huis Davids, is het ulieden te weinig dat gij de mensen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt? Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten” (Jesaja 7: 13-14). Wanneer het volk wegkwijnt onder de onrechtvaardige overheersing plant God een vaandel van hoop: “Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde” (Jeremia 23: 4). Wanneer het volk herderloos is en niemand naar haar omkijkt, gaat God hoop geven: “een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn” (Ezechiël 34: 23). Naargelang de tijd dichterbij komt neemt de onmogelijkheid toe dat de belofte nog ooit wordt vervuld,  maar ook dan heft God de vaandel van hoop hoog op in Zijn Zoon: “Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland” (Zacharia 9: 9).

Hoofdstuk 6, art. 4

God wilde met al dit onderwijs bewerken dat het volk der Joden om hun verlossing regelrecht het oog naar Christus zouden keren. De majesteit van God is te hoog voor ons als stervelingen, die als wormpjes over de aarde kruipen, en daarom heeft Hij ons Christus geschonken als het beeld van de onzienlijke God (Colossenzen 1: 15). Hij is ons nodig als Middelaar Gods en der mensen. Zaligmakende kennis van God bestaat niet buiten Christus om. Daarom heeft God van het begin af aan gewezen op Zijn Zoon in dewelke Hij Zijn welbehagen heeft en in Wie wij weer tot kinderen aangenomen kunnen worden. God heeft Zijn majesteit, die ons verblinden zou, getoond in het vlees zodat het ons niet verzwelgen zou. Wie wel enige kennis van God heeft, uit de schepping en uit de overblijfselen na de zondeval, maar geen kennis van Christus heeft, zal God nooit leren kennen als een genadig God want dat is Hij alleen in Christus. Daarom ontaardt de godskennis buiten Christuskennis in afgoderij en allerlei bijgelovigheden.