Tweede boek – Hoofdstuk 5B – Wederlegging van de tegenwerpingen, die ter verdediging van de vrije wil worden aangevoerd.

Hoofdstuk 5, art. 6

Ons wordt tegengeworpen dat God Zijn geboden gegeven heeft als een duidelijk bewijs dat wij ze ook kunnen houden. Waarom zouden ze anders gegeven zijn, stellen zij. God spot toch niet met ons door van ons te vragen heilig te zijn, vroom te zijn, kuis te zijn enzovoorts, zonder dat wij dat zouden kunnen volbrengen?

De breed levende gedachte dat de geboden Gods in overeenstemming zijn met ons kunnen komt voort uit een grove onwetendheid met betrekking tot Gods wet. De grote misvatting is: als wij de wet niet kunnen houden, dan is ze tevergeefs gegeven. Maar de wet heeft een andere functie:

  • “Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld” (Galaten 3: 19). Namelijk: om die bekend te maken en daarvan te overtuigen.
  • “Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.” (Romeinen 3: 20)
  • “Ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.” (Romeinen 7: 7)

Het is duidelijk, de wet is niet afgestemd op ons kunnen. Maar zij is ver boven ons geplaatst om ons aan te wijzen dat wij aan haar niet kunnen voldoen.

Hoofdstuk 5, art. 7

De Schrift leert ons meer dan alleen dat de wet een regel des levens is om ons naar te voegen. De Schrift leert ons dat wij de wet niet kunnen vervullen in eigen kracht en dat wij daarom het gebed ontvangen hebben om te smeken om de goedheid Gods die ons in staat stelt haar te doen uit dankbaarheid. Als er alleen het bevel van de wet was dan moesten we toegeven dat het in het vermogen van de mens iets moest liggen wat kon voldoen. Maar de Schrift leert ons naast het bevel ook de belofte van de kracht om haar te volbrengen, wat een stevig bewijs is dat wij het in eigen kracht niet kunnen. Anders zou de belofte krachteloos zijn.

Augustinus zegt: God beveelt wat wij niet kunnen, opdat we weten wat we van Hem moeten vragen. Groot is het nut van de geboden omdat de genade Gods meer eer daardoor ontvangt. Het geloof verkrijgt wat de wet gebiedt. Ja, daarom gebiedt de wet, opdat het geloof het gebodene verkrijgen zou. Ja God eist zelfs het geloof van ons, en Hij vindt het in ons niet, tenzij Hij het gegeven heeft om het  te kunnen vinden. Geve God wat Hij beveelt, en bevele Hij dan wat Hij wilt.

Hoofdstuk 5, art. 8

Steeds waar we geboden vinden worden ons ook beloften geschonken. Als God beveelt dat wij ons bekeren dan roept de profeet uit: “Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn” (Jeremia 31: 18). Als de Schrift ons wijst op de noodzaak dat de voorhuid van onze harten besneden worden leert God aan Mozes dat Hij dat Zelf doen zal: “En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft” (Deuteronomium 30: 6). Het Woord leert ons dat we een nieuw hart nodig hebben, maar ook dat God dat Zelf doen zal: “En Ik zal u een nieuw hart geven” (Ezechiël 36: 26).  Zelfs wanneer de Schrift de ware gelovigen opwekt om standvastig te zijn leert Christus ons dat wij zonder Hem niets kunnen doen: “Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen(Johannes 15: 5).

Hoofdstuk 5, art. 9

Anderen spotten met God door te stellen dat wij onze pogingen moeten aanwenden en dat God onze zwakke pogingen wel zal ondersteunen. Zij stellen dat de woorden “keert weder tot Mij, zo zal Ik weder tot ulieden keren” een bewijs is dat de wet volbrengen een samenwerking betreft tussen God en de mens. Maar het is boven duidelijk genoeg aangetoond dat uit de mens geen goed is en dat alles van God moet komen.

Hoofdstuk 5, art. 10

Anderen menen dat God ons bespot door ons zogenaamde voorwaardelijke beloften voor te houden zonder dat wij de mogelijkheid hebben om aan de voorwaarden te voldoen. Zoals: “Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten” (Jesaja 1: 19).  Zij stellen: het is wel een vreselijke barmhartigheid om ons mensen een weg ter ontkoming voor te stellen die wij onmogelijk kunnen betreden. Dit is echter onterecht want deze voorwaardelijke beloften hebben een functie, zowel in de gelovigen als in de goddelozen. In de laatstgenoemden zijn het middelen om hen te leren dat zij terecht verloren gaan omdat zij aan de door God geëiste gewilligheid niet kunnen voldoen. God eist niet onrechtvaardig dat wij de zonden verlaten omdat het gebrek aan de mogelijkheid om dit te kunnen doen onze eigen schuld is. Voor de gelovigen zijn deze voorwaardelijke beloften middelen om ze op te wekken de genade te zoeken. De geboden wekken ons al op door ons onze onmacht te tonen ten goede, maar de beloften lokken ons nog meer uit om de Heilige Geest in te roepen om ons datgene te geven wat ons de beloofde zaak doet ontberen.