Tweede boek – Hoofdstuk 5A – Wederlegging van de tegenwerpingen, die ter verdediging van de vrije wil worden aangevoerd.
Hoofdstuk 5, art. 1-5
Er zijn een aantal belangrijke tegenwerpingen die de vrije wil toch aannemelijk moeten maken.
Stelling 1: Als de zonde noodzakelijk is, dan is het geen zonde. Als de zonde daarentegen vrijwillig geschiedt moet ze ook te vermijden zijn.
Het is onjuist om te stellen dat zonden, die noodzakelijk gedaan worden, zonder dat wij ze door onze vrije wil kunnen vermijden, ons niet kunnen worden aangerekend. Want onze verdorven wil komt niet voort uit onze schepping (dan zouden we te verontschuldigen zijn) maar uit onze zondeval. De gebondenheid van onze wil, die daar het gevolg van is, is onze eigen schuld en daarom is deze gebondenheid, zowel als de zonden die daaruit noodzakelijk voortvloeien, ons toe te rekenen. Bernardus vat het kernachtig samen: onze grote ellende is dat onze noodzakelijkheid vrijwillig is…
Stelling 2: Als onze ondeugden én onze deugden niet uit onze vrije wil voortkomen dan is het ongepast om de mens te straffen voor de ondeugden en te belonen voor de deugden.
Ten eerste is het een onjuiste gedachtegang dat onze deugden op beloning kunnen rekenen (het eeuwige leven). Indien de genade Gods in ons werkt (het willen en het werken naar Zijn welbehagen) dan zal deze genade gekroond worden en niet wij. Augustinus zegt: God kroont niet onze verdiensten maar Zijn eigen gaven in ons… Wat de straf betreft: zonde is strafwaardig, of ze nu uit een vrije wil of een gebonden wil voortvloeit.
Stelling 3: Als het niet in het vermogen van onze wil ligt om het kwade of het goede te kiezen, dan moeten alle mensen het kwade kiezen. Of alle mensen het goede. Maar hoe kan het dan dat er kwade en goede mensen zijn?
Dit is eveneens een dwaze stelling want Paulus leert ons dat alle mensen verdoemelijk zijn voor God: “Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe” (Romeinen 3: 12). En toch leert diezelfde Apostel: “Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest” (Romeinen 8: 1). Er is dus onderscheid waar het niet was als vrucht van de verkiezing: “Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben” (Romeinen 9: 15).
Stelling 4: Waarschuwingen, berispingen en vermaningen zijn belachelijk als de mens toch niet bij machte is om te gehoorzamen.
Augustinus heeft heel kernachtig gereageerd op deze stelling: “O mens, verneem uit het gebod wat gij schuldig zijt te doen; verneem uit de straf dat gij door uw verdorvenheid niet hebt wat gij schuldig zijt, verneem uit het gebed vanwaar gij het kunt ontvangen wat ge nodig hebt.” De waarschuwingen en berispingen zijn dus geen opwekkingen die voortvloeien uit de gedachte dat de kwade wil tot het goede kan worden vermaand. Het zijn middelen om te overtuigen van schuld en vermaningen om het goede niet in de eigen wil te zoeken maar in de genade van God. Het geld voor de vermaningen en berispingen wat Paulus schrijft aan de Corinthiërs: “Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft” (1 Korinthe 3: 7).
Stelling 5: Wat is dan de functie van de vermaningen?
Voor de goddelozen die de vermaningen versmaden zijn het pijlers onder hun veroordeling wanneer ze voor Gods rechterstoel zullen komen. Daarbij zijn het middelen om de uitleving van het kwade, ook in de bozen, te beteugelen. Veel groter nut hebben de vermaningen voor de gelovigen, want de Heilige Geest gebruikt ze om de belofte te vervullen: “Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven (…) opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren en dezelve doen” (Ezechiël 11: 19). De vermaningen wekken het verlangen naar het goede op, verdrijven de slapheid en de lust tot de ongerechtigheid. Wie zou dan nog durven zeggen dat de vermaningen niet nuttig zijn?
Recente reacties