Tweede boek – Hoofdstuk 4A – Hoe God werkt in de harten der mensen.

Hoofdstuk 4, art. 1

De mens is niet alleen verdorven, hij is ook een slaaf van de duivel. De ziel van de mens is als een paard. Het wordt door satan bereden waarheen hij wil en hoe hij dat wil. De mens is zo verblind dat hij dat niet onwillig doet. Hij volgt zonder tegenspreken en met instemming de satan. Deze heerschappij heeft de boze van God ontvangen over de verworpenen zodat hij de god dezer eeuw is voor allen die in God niet willen geloven (2 Korinthe 4: 4). Zo is de mens overgeleverd aan de grillen van de satan die hem als een dolle dwaas over de wereld jaagt, in ravijnen doet neerstorten en in een verblinde woestheid tegen God doet tekeergaan.

Hoofdstuk 4, art. 2

We zien deze blinde woede losbarsten in de Chaldeën die onder de aanvoering van satan Job beroven van al zijn goederen en zijn kinderen. Toch erkent Job hierin ook Gods hand als hij belijdt: “De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!” (Job 1: 21b).  Hoe moeten we het duiden als we in dit voorbeeld God, de duivel en de mens (Chaldeeën) werkzaam zien? Hoe kunnen wij dit verklaren zonder God de Auteur van het kwade te maken en de satan en de mens te verontschuldigen?

We moeten onderscheid maken tussen de bedoeling en de manier waarop het geschiedt. De bedoeling van God is het oefenen van de lijdzaamheid van Job tot zijn persoonlijk nut. Het doel van de satan is echter om Job tot zijn persoonlijke ondergang God te laten vloeken. Het doel van de Chaldeeën is zichzelf verrijken ten kosten van Job. Ook de manier waarop is onderscheiden. God staat toe dat de satan Zijn knecht Job mag beproeven en God kiest de Chaldeeën om dit uit te voeren. Het is echter de satan die de Chaldeeën aanspoort om Job zo te pijnigen en te benadelen. Zo zien we dat in dezelfde zaak God als Weldoener openbaar komt (in de beproeving tot het eeuwig nut van Job) en tegelijkertijd de satan en de mensen openbaar kom en in Zijn slechtheid en walgelijke wreedheid.

Hoofdstuk 4, art. 3-5

Sommige Kerkvaders hebben uit angst om de indruk te wekken dat God onrechtvaardig is, willen vermijden dat Hij als de Werkmeester van de verharding en verblinding van mensen wordt voorgesteld. Zij stelden een alternatief: de verblinding en verharding van mensen valt niet onder Gods werkingen, maar wel onder Zijn voorzienigheid. Maar laten we bij de Schrift blijven, die ons bijvoorbeeld leert dat God mensen laat zondigen om daarmee andere zonden te straffen. De volkstelling van David was nodig om het volk daarna te straffen voor hun trouweloosheid in het verleden. Hier zien we duidelijk dat het Gods wil is: “En de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda” (2 Samuel 24: 1), wat onder Zijn toelating door de satan werd uitgevoerd: “Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde” (2 Kronieken 21: 1). Het is met talloze voorbeelden uit te breiden als we zien hoe God het hart van Farao verharde (Exodus 4: 21), Hij de kracht der dwaling zond over diegenen die Zijn liefde ongehoorzaam waren (2 Thessalonicenzen 2: 11) en Hij Sanherib een bijl noemt in Zijn eigen hand (Jesaja 10: 15).