Tweede boek – Hoofdstuk 3B – Dat uit des mensen verdorven natuur niets voortkomt dan alleen wat doemwaardig is.

Hoofdstuk 3, art. 8

De verkiezing is geen vrucht van de goede wil in de uitverkorenen. De goede wil is daarentegen een vrucht van de verkiezing. Het begin van het goede te willen heeft haar oorsprong in het geloof. En gezien de duidelijke bewijzen in de Schrift dat het geloof een gave Gods is kan de goede wil niet voor of buiten de gave van God gevonden worden. God spreekt in Zijn Woord dat bekering geen verandering van het stenen hart is, maar een wegnemen van het stenen hart en een geven van een (nieuw) vlezen hart.

Hoofdstuk 3, art. 9

Paulus stelt dat niet alleen de gave van een nieuw hart nodig is maar dat ook in het leven der genade het nieuwe hart voortdurend moet worden ondersteund omdat het door het verdorven vlees nog zo vaak en zo veel benauwd wordt. Als nu Paulus zelfs stelt dat de door God gegeven nieuwe wil nog ondersteuning nodig heeft wat is het dan dwaas om te denken dat onze totaal verdorven wil met enige hulp tot het goede zou geschikt zijn.

Hoofdstuk 3, art. 10

Verworpen moet dus worden de gedachte dat God roept, wenkt en lokt maar dat het aan de mens zelf is om te komen. Dit was de situatie in het paradijs, toen de wil haar vrijheid nog had. Het is een wonder dat God het niet aan onze verdorven wil overlaat want wij zouden nooit zalig worden. Gods werk is veel groter. De Heere Zelf richt, buigt en bestuurt ons hart zodat het Hem gaat zoeken en dienen. Als God zegt dat Hij de uitverkorenen een Geest zal geven opdat zij in Zijn wegen wandelen zouden dan houdt dat ook in dat Hij er voor zal zorgen dat ze in Zijn wegen wandelen. Niet alle mensen wordt deze genade gegeven hoewel zij allen de plicht hebben om in Gods wegen te wandelen. “Men moet de mensen wel leren dat de goedertierenheid Gods ter beschikking staat van allen, zonder onderscheid, die haar zoeken; maar alleen zij zullen haar zoeken die de hemelse genade daartoe aanzet. Dat is het voorrecht van de uitverkorenen dat ze door Gods Geest wedergeboren worden en door Zijn leiding bestuurd worden.” Augustinus stelt het kernachtig aan de kaak: “Ik ben gekomen door mijn vrije wil, zegt u? Wat zijt gij hoogmoedig! Wilt u er wel om denken dat ook dit willen u geschonken is? Hoor Hem die roept: “Niemand komt tot Mij, tenzij dat Mijn Vader hem trekke.”

Hoofdstuk 3, art. 11/12

Als het gaat om de volharding van de heiligen dan doet zich eveneens een misvatting voor. Namelijk dat na de eerste vernieuwing van de wil, die bracht tot de vereniging met Christus door het geloof, het nu de taak van de vernieuwde mens is om daarin te volharden. Anderen menen dat de verloste mens naargelang hij dankbaar is ook wordt bedeeld met de kracht om te volharden. Het is wel zo dat de Schrift leert “wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben” (Mattheus 13: 12) maar hier is geen sprake van beloning van iets in de mens. God verheugt Zich in datgene wat Hij Zelf dagelijks geeft, en dát wil Hij vermeerderen. Sterker nog, de mens bederft veelal het gegevene en God wil het genadiglijk in Zijn volk vernieuwen. Wanneer Paulus zegt: “Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, Die met mij is” (1 Kor. 15: 10) dan is het duidelijk dat hij zijn overvloedige arbeid enkel en alleen hangt aan Gods genade in hem. Bernardus van Clairvaux zegt: “trek mij tegen mijn wil, opdat Gij mij gewillig maakt; trek mij, ik die traag ben, opdat Gij mij doet lopen.”

Hoofdstuk 3, art. 13

Adam werd in de staat der rechtheid, de genade om staande te blijven gegeven, indien hij wilde. Maar ons, die gevallen zijn en zo onze wil verdorven hebben, wordt de genade om staande te blijven én de wil daartoe gegeven. Augustinus zegt: “de wil van de heiligen wordt zo aangevuurd, dat ze daarom kunnen.” Het kunnen is niet in ons en het willen ook niet maar beiden zijn gaven Gods. Omdat het beiden gaven Gods zijn is de herschepping onwederstandelijk want de vernieuwde wil is niet vrij om de genade tegen te staan.

Hoofdstuk 3, art. 14

De mens wordt niet getrokken als een stok en een blok. Ook niet tegen zijn wil in. Want God vernieuwt eerst zijn wil daarna trekt Hij de mens tot Zich, geheel overeenkomstig de wil van de mens.