Tweede boek – Hoofdstuk 3A – Dat uit des mensen verdorven natuur niets voortkomt dan alleen wat doemwaardig is.

Hoofdstuk 3, art. 1

De Schrift is niet onduidelijk in haar beschrijving van de mens. De mens is uit vlees geboren en daarom vlees. Het bedenken van het vlees is de dood omdat het vijandschap is tegen God. Het vlees onderwerpt zich aan de wet van God niet, en het kan dat ook niet. Daarom is het noodzakelijk dat de mens wederomgeboren wordt en een nieuw schepsel gemaakt wordt. Want wie in het vlees is kan onmogelijk Gode behagen.

Hoofdstuk 3, art. 2

De apostel Paulus spiegelt ons in Romeinen 3 op een onweerlegbaar heldere wijze voor wie wij zijn: allen zijn wij afgeweken, tezamen onnut geworden, er is niemand die goed doet. Ten eerste ontneemt Paulus de mens zijn gerechtigheid (rechte staat voor God). Ten tweede ontneemt hij de mens zijn verstand. Ten derde dat er niemand is die goed doet. Ten vierde noemt hij de mens ontbloot van de vreze Gods. Het is waar dat niet alle schanddaden in ieder mens openbaar komen, maar zij zijn wel in het hart van ieder mens aanwezig.

Hoofdstuk 3, art. 3

De praktijk van alle dag lijkt te bewijzen dat de mens niet zo verdorven is dat hij geheel niets goeds meer kan voortbrengen, getuige de goede daden die wij soms in onze medemensen zien. Dit moet echter niet in mindering gebracht worden op de verdorvenheid van de mens, maar toegeschreven worden aan de weerhoudende (algemene) genade van God. God weerhoudt de mens om uit te leven wat er in zijn hart zit omdat het anders op aarde onleefbaar zou worden.

Hoofdstuk 3, art. 4

Hoewel het waar is dat de Heere sommige onheilige mensen begiftigd met gaven die hen versieren komt dit echter niet uit hun verdorven natuur voort maar zij dragen vreemde vruchten. Hij ontvangt ze op ze te dragen, maar ze zeggen niets over hart want dat is boos. Dit is eenvoudig te bewijzen omdat we zien dat mensen die eigenschappen of kwaliteiten hebben boven andere mensen, zich direct door hoogmoed boven anderen verheffen. Zo wordt helaas door de inwendige verdorvenheid de schoonheid weer verdorven van de gaven die een mens ontvangt. “Gelijk de geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat zij van de mensen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon weg” (Matth. 6: 2b).

Hoofdstuk 3, art. 5

De wil is gekluisterd in de dienstbaarheid van de zonden en is totaal onbekwaam om zich tot het goede te wenden. Hiervoor is de genade van God onmisbaar. Kort gezegd: de goede wil is de mens gegeven bij de schepping, maar door de zonde is de wil verdorven en kan hij slechts het kwade willen. Door de almachtige werking van Gods genade moet de wil weer tot het goede willen gebracht worden.

Hoofdstuk 3, art. 6

Wanneer de mens tot de zaligheid gebracht wordt begint dit met de wil. God begint het goede werk in ons door ons op te wekken tot liefde, verlangen en ijver naar de gerechtigheid. Dit moeten wij niet verstaan alsof dit helpende genade zou zijn die onze zieke wil stimuleert tot het goede. Want de Schrift spreekt dat God ons stenen hart wegneemt en een vlezen hart geeft. Er is een totale vernieuwing van het hart nodig.

Hoofdstuk 3, art. 7

Sommigen stellen dat de wil, die verkeerd is geworden, weer goed wordt gemaakt en zo na Gods interventie nu ook gaat meewerken tot de zaligheid. Calvijn echter stelt dat God de verdorven wil vernietigd en een nieuwe wil daarvoor in de plaats geeft. Het is dus enkel God die in ons werkt het willen én het werken naar Zijn welbehagen. Het is een totale herschepping en geen genezing van onze zieke wil die dan na wat hulp van God weer tot het goede in staat zou zijn. De doodstaat van de mens en zijn totale onmacht tot het goede vereist een vernieuwing in plaats van verbetering.