Tweede boek – Hoofdstuk 2D – Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

Hoofdstuk 2, art. 22

Plato stelt dat de mens altijd uit onwetendheid zondigt. Dit gaat echter in tegen de leer van Gods Woord dat de mens door het licht der natuur in zijn geweten alle onschuld benomen wordt wanneer hij niet doet wat recht is.

Hoofdstuk 2, art. 23

Er is een verschil tussen een tomeloos zondigen waarin het kwaad in de zonde niet gezien wordt en na het zondigen ook geen berouw volgt en het zondigen door gebrek aan zelfbeheersing. In het laatste geval wordt het kwade (h)erkent als zonde, wordt er tegen gestreden, maar valt men door gebrek aan zelfbeheersing toch in die zonde, dan volgt direct daarna het berouw en het voornemen om het niet meer te doen.

Hoofdstuk 2, art. 24

Hoewel de Schrift ons leert dat er genoegzaam gevoel van rechtvaardigheid en waarheid overgebleven is zodat wij niet te verontschuldigen zijn, zo is deze kennis t.a.v. de eerste tafel der wet geheel ontoereikend. Er is wel een overtuiging dat er een god is, maar de ware Godsvreze zoals voorgeschreven in de eerste tafel der wet wordt bij de heidenen niet gekend. Wat de 2e tafel aangaat sluit de burgerlijk gangbare wet beter aan. Toch is er verschil, bijvoorbeeld: vrijwel alle mensen achten wraak nemen gerechtvaardigd, terwijl Gods Woord voorschrijft om lijdzaamheid te betrachten. Zo ook met de zonde van de begeerte. Geen natuurlijk mens acht begeren zonden te zijn, dan alleen hij die door Gods Wet hierin is onderwezen.

Hoofdstuk 2, art. 25

Onze verdorvenheid komt niet alleen openbaar in onze zonden naar ons voornemen, maar juist ook in onze zonden die wij doen terwijl onze bedoeling goed was. Een natuurlijk mens acht zonden alleen toerekeningsvatbaar bij voorbedachte rade, maar de wet rekent ons de zonden toe die wij doen zonder onze wil, voortvloeiend uit onze verdorvenheid die schuld is…

Hoofdstuk 2, art. 26/27

Veel christenen menen dat zij God willen zoeken maar dat de kracht daartoe hen ontbreekt. En daarom menen zij dat deze kracht hen geschonken moet worden opdat zij vinden zouden. Maar de Schrift stelt dat het gedichtsel des harten ALLEEN boos is (Gen. 8). Paulus leert dit eveneens door te stellen dat er in zijn leden een strijd woedt. Tussen zijn vlees en tussen de Geest. Het vlees is de mens zonder genade, de Geest is een vrucht van de wedergeboorte. Nu bewijst Paulus hiermee dat wat hij was voor de genade hem wederbaarde niets anders was dan vijandschap tegen God. En dat dit zo sterk is dat zelfs onder de tegenstand van het nieuwe leven in Paulus hij nog altijd tot de conclusie komen moest: het kwade wat ik niet wil dat doe ik. Laat staan dat de mens die onvernieuwd en onwedergeboren is enige goede begeerte tot God zou kunnen voortbrengen.