Tweede boek – Hoofdstuk 2B – Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

Hoofdstuk 2, art. 8

Augustinus streed enerzijds tegen de mensen die de vrije wil ontkenden om zo de verantwoordelijkheid voor de zonden te ontlopen. Maar anderzijds streed hij even hard tegen diegenen die de wil vrij wilden noemen zonder te leren dat de wil slaafs is geworden. Wij zijn dienstknechten van de zonden en onze vrije wil kwijtgeraakt. Echter, waar de Geest des Heeren is daar is vrijheid (2 Korinthe 3:17), hoewel ook de vrijheid in Christus een vrijheid van gebondenheid is: zonder Mij kunt gij niets doen (Joh. 15: 5).

Kortom, er mag dus gesproken worden over een vrije wil, als het gaat om de mens in de staat der rechtheid. Er mag ook gesproken worden van een vrije wil in haar verantwoordelijkheid voor de zonden. Er mag ook gesproken worden over een vrije wil door de Geest der vrijheid, maar ook dan moet geleerd worden dat deze vrijheid ten dele is in dit leven.

Hoofdstuk 2, art. 9

Chrysostomos stelt dat wij niet alleen zonden doen maar dat wij zondaren zijn. Hoe is het toch mogelijk om een mens enige lof toe te schrijven, als had hij een vrije wil om het goede te doen, terwijl hij geheel zondig is van zijn voetzolen af tot zijn hoofd toe?

Hoofdstuk 2, art. 10

Het is noodzakelijk dat wij geheel afzien van onze eigen krachten, wil Hij ons gunst bewijzen, Die de hovaardigen wederstaat maar de nederigen genade geeft (Jakobus 4: 6). Het isnoodzakelijk om teksten als Jesaja 44: 3 “Ik zal water gieten op de dorstige en stromen op het droge” en Jesaja 55: 1 “O alle gij dorstigen komt tot de wateren” te verstaan in hun boodschap dat niemand toegelaten wordt tot het ontvangen van Gods zegeningen dan zij die wegsmelten door het besef van hun armoede.

Hoofdstuk 2, art. 11

Augustinus stelt dat de ware Godsdienst bestaat uit: ootmoed, ootmoed en ootmoed. Deze ootmoed is niet: ‘iemand bemerkt enig goeds in zichzelf en kan zichzelf inhouden om daarover niet hoogmoedig te zijn. Dat is de ware ootmoed niet. De ware ootmoed is wanneer iemand waarlijk beseft dat hij niets is in zichzelf. Wat heeft u anders dan zonden, vraagt Augustinus u af.

Wanneer iemand inziet dat hij in zichzelf niets is, en in zichzelf geen hulp vindt, dan zijn de wapens in hem gebroken en is de oorlog bedaard. En het is nodig dat alle wapenen der goddeloosheid verbrijzeld, verbroken en verbrand worden: u moet ongewapend blijven, in uzelf geen hulp vinden.

Hoofdstuk 2, art. 12

Om terug te komen op de vraag of de natuurlijke gaven even bedorven zijn als de geestelijke gaven stelt Calvijn, in lijn met Augustinus het volgende: de natuurlijke gaven zijn door de zonden bedorven, van de bovennatuurlijke (geestelijke) gaven zijn wij geheel beroofd. Dit wil zeggen dat wij van het geloof en de gerechtigheid die nodig is om het koninkrijk der hemelen in te gaan geheel beroofd zijn. Als het gaat om de natuurlijke gaven, zoals het verstand,  is zij niet geheel weggenomen maar ze is wel bedorven en aangetast door de zonden. Johannes zegt er van (Joh. 1: 5): “En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen.” De kanttekenaren merken op bij het Licht: “dat verlicht het verstand des mensen met enige kennis van Gods natuur en dienst, die na den val in den mens nog overgebleven is.” En als het gaat over de duisternis waarin het licht schijnt merken de kanttekenaren op: “Dat is, de verdorven mensen hebben dat licht hetwelk in hen overgebleven was, niet gebruikt om den Zone Gods, den Auteur van dit licht, recht te kennen, dienen en eren.”

Calvijn stelt dat het kleine beetje overgebleven licht in de mens, wat hem onderscheid van de redeloze dieren, door de onwetendheid gesmoord wordt, zodat het niet kan doorbreken. “Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is” (Hosea 4: 6).

Calvijn maakte eerder onderscheid tussen de rede/het verstand en de wil. Wat het verstand betreft mogen we niet stellen dat het geheel verdwenen is. Het is in de praktijk van alle dag en in Gods woord duidelijk dat de mens boven de beesten uitsteekt vanwege zijn verstand. Ten eerste vinden wij in het verstand een zeker verlangen naar waarheid. Het probleem is echter dat zodra het verstand begint met het onderzoeken naar het antwoord op de vraag: ‘wat is waarheid’ het al snel verzandt in ijdelheid. De mens kan door zijn verdorvenheid de zoektocht naar waarheid maar kort volhouden, al snel wijkt hij in zijn onderzoek naar de waarheid weer af als hij in aanraking komt met zogenaamde aantrekkelijke ijdelheden. En zo, al tastend en steeds weer afwijkend van haar doel, dooft het verlangen naar waarheid langzaam maar zeker uit. Daar komt nog bij dat het verstand zo verdorven is door de zondeval dat in de zoektocht naar waarheid geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen goed en kwaad waardoor grote aandacht gegeven wordt aan datgene wat niets is, terwijl datgene wat de moeite waard is achteloos voorbijgaan wordt.

Hoofdstuk 2, art. 13

Als het gaat om kleine dingen (niet geestelijk) is het verstand nog wel in staat om iets te bereiken. Als het gaat de grote dingen (geestelijk) is het verstand ook nog wel tot iets in staat maar het verkeerd gebruik ervan maakt het vruchteloos.

Het is duidelijk zichtbaar dat in de mens een zekere mate van rechtvaardigheidsbesef is overgebleven. Over de hele aarde is men het eens over bepaalde normen en waarden. Het enige verschil is dat op sommige plaatsen met meer uitbrekende vijandschap en boosheid hier tegen in wordt gegaan dan op andere plaatsen.

Hoofdstuk 2, art. 14

Waar Plato leerde dat al onze vaardigheden en vermogen tot innovatie slechts een vorm van herinnering is stellen wij vast dat het overblijfselen zijn van de verstandelijke vermogens die wij eens hadden.