Tweede boek – Hoofdstuk 2A – Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

Hoofdstuk 2, art. 1

De mens is slaaf van de zonden geworden. De vraag is nu ov er nog enig goeds overgebleven is in de gevallen mens. We moeten hierin voor twee zaken oppassen:

  • Wanneer gesteld wordt dat de mens niets meer heeft overgehouden van zijn oorspronkelijke gaven werkt dit al snel een fatalisme: als wij toch niets goeds meer kunnen, waarom zouden wij ons dan nog tot iets goeds inspannen?
  • Aan de andere kant, als gesteld wordt dat de mens iets goeds overgehouden heeft vervalt de mens direct in zelfvertrouwen dat hij toch voor God nog wel in iets goeds kan bestaan.

De mens moet echter geleerd worden dat hij totaal verdorven is én hij moet worden opgewekt om te jagen naar het goede, zonder te verzwijgen dat hij hiertoe de kracht ontbeert.

Om te voorkomen dat de mens roemt in enige overgebleven gaven dient dit goed geleerd te worden: onze oorspronkelijke heerlijkheid bestond in de gemeenschap met God. Niet in persoonlijke eigenschappen of hoedanigheden, de gemeenschap met de Schepper vormde de heerlijkheid en de vreugde. Wie zou nu durven roemen in gaven of hoedanigheden die overgebleven zouden zijn na de zondeval terwijl de oorspronkelijke heerlijkheid, de gemeenschap met God, verbroken is?

Hoofdstuk 2, art. 2

De filosofen en wijsgeren stellen het verstand als de koning die de zinnen en bewegingen bestuurt. De wil stellen zij daartussen. Het verstand overziet de zaak, zij bestuurt de wil, en de bewegingen zijn een gevolg van de besturing door de wil. Zij menen dat het verstand goed is en dat de wil, als zij zich maar onderwerpt aan het verstand, het goede zal voortbrengen in de daden. Wat zij vergeten is dat het verstand verduisterd is, de wil bedorven en de daden noodzakelijk ook bedorven moeten zijn.

Hoofdstuk 2, art. 3

De wijsgeren ontkennen niet dat er krachten van het kwade zijn die zich moeilijk en soms onmogelijk laten temmen. Maar dat komt, zeggen zij, omdat de lusten niet in de kiem door het verstand worden gesmoord. Zij krijgen te lang de vrije teugel waardoor zij losbreken, de teugels afwerpen en voor ons ontembaar uitbreken. Dit betekent dus dat het verstand, wat op zichzelf goed is volgens hen, niet goed gebruikt wordt met alle gevolgen van dien. Wij blijven dus een vrije keuze houden tussen goed en kwaad is de gedachte.

Hoofdstuk 2, art. 4

Kerkelijke wijsgeren hebben zich veelal teveel gelegen laten liggen aan de heersende overtuigingen in hun tijd. Chrysostomus (349-404) leert een samenwerking tussen de wil van de mens en de wil van God: “Dikwijls wordt hij die slecht is, als hij wil, in een goede veranderd, en hij die goed is valt af door luiheid en wordt slecht; want God heeft onze natuur begiftigd met een vrije wil en legt ons geen noodzakelijkheid op maar nadat Hij passende geneesmiddelen gegeven heeft laat Hij alles afhangen van de opvatting van de zieke.”

Het is een typische uitspraak van Chrysostomus die past bij de optimistische visie op de wil van de mens: “Laat ons het onze toebrengen, het overige zal God vervullen.” Uit de geschriften van de kerkvaders is eigenlijk alleen uit Augustinus rechtzinnigheid te halen aangaande de vrije wil van de mens.

De Latijnse theologen hebben altijd onjuiste term ‘vrije wil’ gebruikt. De griekse theologen gebruikten de nog veel ergere term ‘eigenmachtig’.

Volgens Origenes is de definitie van de vrije wil als volgt: ‘de vrije wil is het vermogen van de rede om goed en kwaad te onderscheiden en het vermogen van de wil om een van beide te kiezen.’

De definitie van de vrije wil is bij Augustinus niet veel anders geformuleerd en toch fundamenteel verschillend: ‘de vrije wil is het vermogen van de rede en de wil waardoor het goede gekozen wordt als de genade haar hulp biedt en waardoor het kwade gekozen wordt wanneer de genade haar steun onthoudt.

Hoofdstuk 2, art. 5

Over het algemeen wordt er onderscheid gemaakt tussen de vrijheid van de wil als het gaat om alledaagse dingen en de vrijheid van de wil als het gaat om geestelijke zaken. De wil is tot geestelijke dingen onbekwaam geworden, maar bekwaam gebleven tot alledaags functioneren. Calvijn komt later op dit onderwerp terug om te bezien of hij deze heersende gedachte deelt.

Hoofdstuk 2, art. 6

Vastgesteld moet worden dat de mens geen vrije wil heeft tot het doen van goede werken tenzij de genade hem daarin ondersteunt. Lombardus stelt dat wij een tweeërlei werking van de genade nodig hebben om het goede te doen: ten eerste de werkende genade die maakt dat wij het goede willen, ten tweede de medewerkende genade die ons bij de uitvoering van het goede moet ondersteunen. Wat op deze visie van Lombardus tegen is: het impliceert dat wij ten diepste het goede willen maar dat dit moet worden opgewekt door de genade. Ten tweede is de gedachte verkeerd dat de meewerkende genade afhankelijk zou zijn van ons (tegen)werken.

Hoofdstuk 2, art. 7

Het is een misvatting om te stellen dat wij een vrije wil hebben, dat wij niet tot het kwade gedwongen worden door dwang maar dat wij het kwade doen omdat wij het willen. Onze wil is dermate verdorven dat wij louter het kwade willen, maar wij zijn daarbij ook slaven van de zonden zodat wij ook tegen onze wil in tot het doen van het kwade gevangen genomen zijn.