Tweede boek – Hoofdstuk 1B – Over de kennis van God de Verlosser in Christus, welke eerst aan de vaderen onder de wet, daarna ook ons in het evangelie geopenbaard is.

Hoofdstuk 1, art. 5

Het leven van Adam was zijn verbondenheid en gemeenschapsoefening met zijn Schepper. Zo is onze vervreemding van God onze ondergang geworden. Door Adams val is de zonde tot alle mensen doorgegaan. Alles is omgekeerd:

Wijsheid – blindheid
Macht – onmacht
Heiligheid – Onreinheid
Waarheid – Leugen
Rechtvaardigheid – Ongerechtigheid

Dit vormt de verdorvenheid die wij erven van geslacht op geslacht: de erfzonde. Dit is tegen de mens, wat Pelagius aandreef om te stellen dat Adam alleen voor zichzelf zondigde en dat wij daarvan geen schuld dragen. Als ze al overging op de nakomelingen van Adam, dan was het door navolging. Augustinus weerlegde dit kundig: “Wie zal een reine geven uit een onreine?” (Job 14:4)

Hoofdstuk 1, art. 6

De gelijkstelling tussen Adam en Christus, als het gaat om de ongerechtigheid en gerechtigheid is in de Schrift een duidelijk getuigenis. “Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben” (Rom. 5: 12). Dit leert ons dat de zonde van een mens (Adam) de dood in de wereld bracht en dat deze dood tot alle mensen is doorgegaan. In dezelfde lijn stelt Paulus de genadegift van Christus: “Doch niet gelijk de misdaad, alzo is ook de genadegift. Want indien door de misdaad van één velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade Gods en de gave door de genade, die daar is van één Mens, Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.” (Rom. 5: 15) Deze gelijkstelling leert ons dat velen door Christus zalig worden zoals zij door Adam aan de dood onderworpen raakten.

Hoofdstuk 1, art. 7

In Adam heeft God de menselijke natuur met heerlijke gaven bekleed, maar door de val van Adam is ook het gehele menselijke geslacht deze gaven kwijtgeraakt. Zowel de kinderen van de goddelozen als de kinderen van de gelovigen worden in zonden ontvangen en geboren. Dat God de kinderen van de godzaligen ‘heilig noemt’ is niet omdat zij een andere (minder bedorven) natuur zouden hebben, maar door bovennatuurlijke genade.

Hoofdstuk 1, art. 8

De erfzonde is een erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur die ons schuldig stelt aan Gods toorn en die ons werken doet voortbrengen die de Schrift ‘werken des vleses noemt’ (Gal. 5). Dit is wat Paulus de zonde noemt. Wat daaruit voortvloeit zijn de vruchten van de zonde zoals overspel, hoererij, dieverij haat, moord, brasserijen, enz. Het is nodig om vast te stellen: wij zijn om onze zondige natuur doodschuldig, ookal deden wij nooit een zonde in de praktijk. Wij dragen niet alleen de schuld  van Adam maar ook de smet is in ons gedruppeld en dat maakt ook ons metterdaad schuldig.

Het feit dat onze kinderen met de schuld van Adam geboren worden en de smet der zonde al in zich dragen maakt dit hen rechtvaardig verdoemelijk voor God.

Wij dragen het zaad van het kwaad in ons en dit kwaad is niet werkeloos maar voortdurend in ons werkende. Vruchten voortbrengend van zonden.

Hoofdstuk 1, art. 9

De mens is in al zijn delen verdorven. Zijn verstand, zijn wil, zijn lusten en hartstochten, zijn gedragingen, alles is door de zonde verkeerd gemaakt. Er is niet slechts een kwade hartstocht die tegen onze goede wil zou strijden, van nature is al ons bedenken en handelen vijandschap tegen God (Rom. 8: 7).

Hoofdstuk 1, art. 10

Het is duivels om te stellen dat de mens zo verkeerd uit Gods hand is voortgekomen. Dit maakt God de verantwoordelijke voor onze verdorvenheid. De Prediker zegt het:

“Alleenlijk zie, dit heb ik gevonden, dat God den mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht.” (Prediker 7: 19).

Hoofdstuk 1, art. 11

Wij moeten vasthouden dat wij goed geschapen zijn en dat de zonden geen ingeschapen hoedanigheid is die door onze val werkzaam geworden is. Nee, wij zijn goed geschapen en zonder zonden. De zonde is het bederf van de goede schepping.