Eerste boek – Hoofdstuk 5 (B) – Dat de kennis Gods schittert in de bouw der wereld en in haar voortdurende besturing.

Hoofdstuk 5, art 6.

Wij moeten opgewekt worden tot het besef dat alle heerlijkheid binnen ons en buiten ons tot doel heeft om onze harten op te heffen tot God onze Schepper. De conclusie moet getrokken worden dat de oorzaak van de schepping enkel en alleen gelegen is in Zijn goedheid. En dat alle gaven die ons toevloeien dus louter voortkomen uit Zijn goedheid. Dit alles zou ons moeten aanlokken om Hem lief te hebben, te dienen en onderdanig te zijn.

Hoofdstuk 5, art 7.

Wie ziet op het leven van de vromen en de goddelozen ontdekt daarin heldere patronen die een bewijs zijn van Gods ingrijpen hierin. De goedertierenheid die Hij bewijst jegens de vromen en de gestrengheid die Hij bewijst jegens de goddelozen bewijzen dat Hij duidelijk een Beschermer van de onschuld is. Dit wordt niet weggenomen door het feit dat God soms de goddelozen een tijd ongestraft laat, terwijl de vromen soms een tijd zuchten onder tegenspoeden. Nog veel heerlijker blijkt Zijn goedheid wanneer Hij na een lange betoning van Zijn lankmoedigheid soms de meest goddeloze zondaar tot Zich trekt (het zijn de goedertierenheden des Heeren die tot bekering leiden).

Hoofdstuk 5, art 8.

Alle voorvallen die door de mens als toevallig worden bestempeld, vormen juist een prediking van Gods voorzienigheid, die door de Vaderlijke goedertierenheid die daaruit blijkt de vromen vertroost en de goddelozen de mond stopt.

Hoofdstuk 5, art 9.

Omdat wij God niet kunnen begrijpen, betaamt het ons om, daar wij anders onder Zijn grootheid zouden bezwijken, met ontzag naar Zijn werken te kijken waarin ons een overweldigende presentatie van Gods grootheid tegemoet treed.

Hoofdstuk 5, art 10.

De kennis van God die ons zo op onderscheiden manieren wordt aangereikt moet ons niet alleen aanzetten tot het dienen van God, maar ook brengen tot de hoop op het toekomstige leven. Wat wij zien vormt slechts een voorspel van de dingen die nog komen zullen in het toekomstige leven.

De druk die de vromen hier ondergaan en de zegeningen die de goddelozen hier ontvangen zijn eveneens bewijzen dat er een toekomend leven moet zijn waarin de vromen de vruchten zullen maaien van de tranen die zij nu zaaien en waarin de goddelozen de vruchten maaien zullen van hun zonden.

Hoofdstuk 5, art 11.

Het is verdrietig hoe door de mens de duidelijke voorzienigheid van Gods handelen wordt ontkracht door van toeval te spreken bij onverwachte voorvallen. De prediking in alle schoonheid der schepping en de grote werken Gods in Zijn voorzienigheid wordt ontkracht door te blijven staan bij het schepsel ,zonder op te klimmen tot de Oorsprong en Schepper van al deze heerlijkheid.

Hoofdstuk 5, art 12.

In de geschiedenis is een eindeloze stroom van pogingen zichtbaar om een god te bedenken die invulling moet geven aan het inwendige godsbesef en de uitwendige prediking (in de natuur) van het bestaan van God. De wijsgeren hebben elkaar bestreden op alle mogelijke manieren en steeds vloeide daaruit weer een ander idee van de godheid. Anderen concludeerden uit al dit disputeren dat er wel helemaal geen god zou zijn en dat alle zoeken naar Hem vruchteloos zou blijven.

Hoofdstuk 5, art 13.

Alle vormen van Godsdienst echter, die niet overeenkomen met de door God geopenbaarde orde en dienst, moet verworpen worden. Zelfs de Samaritanen, die ongetwijfeld qua invulling van hun godsdienst het dichtst bij de Schrift gekomen zijn, dienden wezenlijk God niet.

Hoofdstuk 5, art 14.

Paulus leert ons in Hebreeën 11 dat de tijdelijke dingen afbeeldingen zijn van de onzienlijke dingen  maar waarschuwt daarbij direct dat dit ALLEEN door het geloof zo verstaan kan worden. Als Paulus in Romeinen 1 stelt dat uit de schepping geleerd kan worden wat van God geweten moet worden, dan benadrukt hij dat dit is om de mens alle onschuld te benemen terwijl het ongelovig hart niet kan opklimmen tot de zaligmakende kennis van God in deze zaken. Het is verdrietig te zien dat de openbaring van Gods heerlijkheid door de mens in ongerechtigheid ten onder gehouden wordt.

Hoofdstuk 5, art 15.

Het is ronduit de verantwoordelijkheid van de mens dat hij alle heenwijzingen naar zijn Schepper die tot hem komen, samen met de kiem der Godskennis die in elk mens van nature is, eigenhandig bederft. Er is daarom in de zwakheid van de mens door de zondeval geen enkele verontschuldiging. Elke teug van de Godheid die wij nemen uit de heerlijke schepping verdraaien wij van nature direct tot ons eigen verderf. En wel zo dat alle doel daarin (de eer en verheerlijking van God) wordt gemist.