Eerste boek – Hoofdstuk 4 – Dat de ingeschapen Godskennis deels door onwetendheid, deels door slechtheid verstikt of verdorven wordt.

Hoofdstuk 4, art 1.

De kiem van de godsdienst in de mens wordt door de mens zelf opzettelijk verbasterd (vervormd/bedorven). Hetzij door bijgelovigheid, hetzij door vijandschap, maar het wordt onderdrukt. In de hele wereld is er geen rechte godsvreze overgebleven. Doordat de ingeschapen Godskennis door de mens opzettelijk wordt vertrapt is er niemand te verontschuldigen

*Nadere onderbouwing AV n.a.v. Romeinen 1 vers 18: Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid (dat is, de kennis van God en Zijn eer, die Hij den mensen zelfs door de natuur heeft geopenbaard) in ongerechtigheid (dat is, tegen alle recht en billijkheid, welke vereist dat men Gode geeft wat Hem toekomt) ten onder houden (dat is, onderdrukken, hun eigen gemoederen geweld doende, dewijl zij beter weten dan zij doen.)

Hoofdstuk 4, art 2.

Sommigen ontkennen niet zozeer met woorden dat er een God is maar veel meer met hun daden. God doodverklaren door voor Zijn aangezicht zonder vrees te leven in de gruwelijkste zonden, te doen alsof Gods voorzienigheid niet regeert en het onrecht op zijn beloop laten alsof er geen God in de hemel is die recht spreken zal, zijn krachtige middelen om God met onze daden dood te verklaren. De rechtvaardige straf van God op dit gedrag is dat Hij het hart verhardt waardoor zij soms voor tijden frank en vrij kunnen leven zonder vreze voor God. God behoudt echter Zijn macht over hen en soms trekt Hij deze mens op de meest onverwachte momenten voor Zijn gericht en toont hen dat Hij leeft. Hun verharding is echter zo groot dat zelfs deze ingrepen (denk aan ingrijpende sterfgevallen of ziekten) hen des te meer in woede tegen God doen ontsteken.

Hoofdstuk 4, art 3.

Weer anderen troosten zich door een godsdienst op te richten naar eigen inzicht. Ware godsdienst moet zich echter richten naar Gods wil. Hij is niet te dienen op een manier zoals wij dat passend achten, maar overeenkomstig Zijn inzettingen die ons in Zijn Woord zijn geopenbaard.

Hoofdstuk 4, art 4.

Kenmerkend voor een godsdienst die niet van God is, is dat ze gedreven wordt door dwang. In deze vorm van godsdienstigheid moet de wil gedwongen worden om iets te doen wat ze wezenlijk liever niet zouden doen. Zij vrezen wel voor God, maar dan in de vorm van een sidderen uit angst. Zij vrezen wel te zondigen, maar dan uit vreze voor de straf. Angst is het basisingrediënt van alle godsdiensten zonder God. Kenmerkend voor dit type godsdienstigheid is: waar de angst vermindert neemt de zonde toe, waar de angst toeneemt neemt de zondemijding toe.