Eerste boek – Hoofdstuk 3 – Dat de kennis Gods van nature in de geest der mensen is ingeplant. 

Hoofdstuk 3, art 1.

In ieder mens is een besef van het bestaan van God. Dit is een overblijfsel uit het paradijs en deze kennis wordt door voortdurende indruppeling steeds weer vernieuwd opdat niemand het voorwendsel zou hebben dat hij niet zou weten dat er een God is. Geen natie is zo barbaars, geen volksstam zo verwilderd of de overtuiging wordt gevonden in het hart dat er een God is. Ook de talloze vormen van afgodendienst is van dit besef een sterk bewijs.

Hoofdstuk 3, art 2.

De beschuldiging dat de godsdienst maar een verzinsel is van tirannen, die anderen graag volgzaam wilden maken ten bate van hun eigen doelen, is onterecht. Het is niet te ontkennen dat er alle tijden dictators en heerszuchtige leiders zijn geweest die hun volgelingen probeerden te dwingen tot volgzaamheid door in te spelen op het ingeschapen besef dat er een God is. Maar dit is geen argument wat het bestaan van God ontkracht. Sterker nog, het succes van deze pogingen is een bewijs dat in het hart van alle mensen een trek naar godsdienst is, die voortkomt uit het besef van een God die leeft.

Hoofdstuk 3, art 3.

De kennis van God is zo in het merg van het bestaan van de mens ingescherpt dat hij daar onmogelijk aan kan ontkomen. Hij kan het ook niet uitblussen. De vrucht van het uit alle macht proberen uit te blussen en ontkennen van dit besef is enkel een onrustig leven waarin het besef toch steeds weer aan de dag treedt.