Eerste boek – Hoofdstuk 18 – Dat God gebruik maakt van de dienst der goddelozen en hun gemoed neigt tot het uitvoeren van Zijn oordelen. En dat Hijzelf daarin desondanks rein blijft van elke smet.
Hoofdstuk 18, art. 1
Wanneer we zien dat God zowel de mens als de satan regeert, doet zich de vraag voor hoe God gevrijwaard blijft van de aanklacht dat Hij gemeenschap heeft aan de zonden. We moeten vaststellen dat God een gemeenschappelijk werk kan doen en dat daarin de zondaar schuldig is aan het kwade en God vrij is van iedere smet.
Sommigen maken als oplossing hierin onderscheid tussen doen (door Gods wil gedreven) en toelaten (als was het buiten Gods wil). Er zijn veel Schriftplaatsen te noemen waaruit blijkt dat dit niet waar is. God zit niet als op een uitkijkpunt de toevallige afloop af te wachten die Hij laat geschieden onder Zijn toelating. Alsof de voortgang afhankelijke is van het goeddunken der mensen. God doet alles wat Hij wil en niets gaat buiten dit beding (psalm 115: 3). Het is tegen de Schrift om te stellen dat het goede ons toekomt uit de wil van God en het kwade ons door toelating toekomt. Job zegt: “De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen” (Job 1: 21).
Hetzij dat God Zijn rechtvaardig oordeel daardoor uitoefent of hetzij dat Hij daardoor de mens naar Zijn barmhartigheid goed doet. Toch kan niet gezegd worden dat God het kwade alleen toelaat. Hij gebruikt ook satan om zijn oordeel te doen komen over de goddelozen. De volgende teksten bewijzen duidelijk dat God regeert, ook in de dingen die tegen Zijn wil in lijken te gaan:
- David laat Simeï vloeken omdat God dat heeft geboden (2 Samuel 16: 10)
- God wil de goddeloze koning Achab laten bedriegen en Hij zendt satan om een leugengeest te zijn in de mond van alle profeten (1 Kon 22: 20)
- Pilatus, de Joden en de Romeinen spanden samen om Jezus te kruisigen. Toch zegt Lukas dat Christus door de bepaalde raad en voorkennis van God is overgegeven in de dood (Hand. 4: 28)
- Jeremia stelt dat het oordeel van de Chaldeeën over Juda, Gods werk is (Jeremia 50: 25)
Het is duidelijk, God laat niet alleen het kwade toe, Hij werkt het ook in die zin dat het een roede in Zijn hand is of dat het moet medewerken ten goede die naar Zijn voornemen geroepen zijn (Rom 8).
Hoofdstuk 18, art. 2
Het is met talloze voorbeelden te bewijzen dat God alle dingen regeert. Zijn wil is de oorzaak van alle dingen die gebeuren. Hij is de bestuurder en regeerder in al het handelen der mensen. Hij leidt niet alleen de uitverkorenen door Zijn Geest, maar dwingt ook de verworpenen te doen wat Hij wil. Een aantal bewijzen van Gods regering over ALLE dingen:
- God doet de wijsheid van de wijzen vergaan (Jes. 29: 14)
- God stort verachting uit over prinsen zodat zij hun positie verliezen (Ps. 107: 40)
- God neemt de kennis van de Waarheid weg bij de leiders van de kerk (Ez. 7: 26)
- God geeft een bang hart aan de krijgslieden zodat zij door het geruis van bladeren al doodsbenauwd zullen vluchten (Lev. 26: 36)
- God legt een slaap op mensen zodat David ongemerkt de legerplaats van Saul kon ingaan (1 Sam. 25: 12)
- God geeft mensen over tot oneerlijke/onnatuurlijke bewegingen (homofilie/pedofilie) zodat zij het natuurlijk gebruik verlaten en zich wentelen in tegennatuurlijke zonden (Rom. 1: 26)
- God geeft een slaperige geest, oren die niet horen en ogen die niet zien noch ook opmerken (Rom. 11: 8)
- God verhardt het hart van Farao zodat de slagen Gods hem niet meer vernederen kunnen (Ex. 8: 15)
Hoofdstuk 18, art. 3
Het is voor ons mensenverstand onbegrijpelijk wat God doet. Voor sommigen is het een reden om te stellen dat er in God twee tegenstrijdige willen moeten zijn. Dit is echter onjuist. Wij moeten vasthouden dat er in God één wil is. Hij veinst niet dat Hij iets wil wat Hij toch niet wil. Hoewel de wil van God voor ons veelvoudig lijkt te zijn, is het toch één wil. Dat Gods wil vele gedaanten voor ons heeft maakt deze wil nog niet gedeeld/tegengesteld. God is niet in Zichzelf verdeeld, verandert Zijn wil niet en bedenkt Zich niet.
Het is voor ons kleine verstand bijna niet te vatten, maar het is een werkelijkheid dat God dingen wil dat ze geschieden, terwijl Hij ze verbiedt te doen. Zo kan een Simeï zondigen tegen Gods wil die eist dat hij de koning eren moet, en toch Gods wil doen door David te vloeken… Augustinus geeft een mooi voorbeeld: een mens kan door een goede wil iets willen wat God niet wil. Bijvoorbeeld zoals een zoon door een goede wil wenst dat zijn vader blijft leven terwijl God wil dat hij sterft. Aan de andere kant kan het gebeuren dat een mens door een slechte wil gedreven, hetzelfde wil wat God wil in Zijn goede wil. Bijvoorbeeld wanneer een slechte zoon wil dat zijn vader sterft terwijl God datzelfde wil maar dan door Zijn goede wil. Zo zien wij dat God door de slechte wil van mensen soms datgene volbrengt wat Hij in Zijn goede wil besloten heeft. We moeten het wonderlijke en mysterieuze feit belijden dat ook de dingen die tegen Gods wil ingaan niet buiten Gods wil geschieden.
Wanneer we zien op de val van de engelen dan leren wij daaruit dat wat de wil van de engelen betreft (om ongehoorzaam te zijn) dit tegen Gods wil inging, maar dat tegelijkertijd dit in overeenstemming is geweest met Gods wil omdat zij anders nooit de macht gehad hadden om het te doen.
We moeten dus vasthouden dat God het kwade wil toelaten, om daaruit het goede te doen voortkomen.
Hoofdstuk 18, art. 4
De goddelozen concluderen uit bovenstaande automatisch dat, wanneer het kwade dus niet buiten Gods wil omgaat en dat ook de werken van de goddelozen door Hem worden aangestuurd en dat zij niets buiten Zijn wil kunnen doen, God dus de Auteur en Bewerker van het kwade is. Dit zou dan ook de zondaar onstraffelijk maken want hij heeft maar te doen waartoe hij door een machtige kracht wordt gedrongen. Dit zou dan tot de conclusie leiden dat de zondigende zondaar slechts gehoorzaamt aan Gods wil.
Wat in deze redenatie misgaat is het vermengen van Gods wil en Zijn gebod. Deze verschillen echter van elkaar, wat uit talloze Bijbelgedeelten is te bewijzen. Wanneer God door goddelozen de tuchtiging volbrengt aan de vromen, die in Zijn raad besloten is, maakt dit de persoon die het middel is tot de tuchtiging nog niet te verontschuldigen.
We moeten vaststellen dat soms in een en dezelfde zaak de schuld van de mensen wordt geopenbaard en tevens in dezelfde zaak de rechtvaardigheid van God openbaar komt. Augustinus vat het kernachtig samen om te komen tot enig besef van deze moeilijke zaak: “Daar de Vader de Zoon overgegeven heeft, en Christus Zijn lichaam, en Judas de Heere, waarom is in deze overgeving God rechtvaardig en de mens schuldig dan alleen omdat in dezelfde zaak (namelijk het overgeven van Christus in de dood) niet dezelfde oorzaak is gelegen WAAROM zij het gedaan hebben?”
God onderzoekt de mens niet naar wat hij had kunnen doen (afhankelijk van de vraag wat in Gods wil besloten lag), ook niet wat hij gedaan heeft (omdat hij zich dan zou kunnen verschuilen achter zijn onmacht om van het besluit Gods af te wijken) maar wat hij wilde doen…
Deze leer is duidelijk tegen de mens maar onweersprekelijk naar het Woord. Wij hebben ons te onderwerpen aan datgene wat God ons geopenbaard heeft en dienen daarin te berusten.
Recente reacties