Eerste boek – Hoofdstuk 17A – Waar deze leer van Gods voorzienigheid ons toe leiden moet wil het ons tot troost zijn.

Hoofdstuk 17, art. 8

De leer van Gods regering kan bijzondere troost geven in bange tegenspoed. Het stelde Jozef in staat om af te zien van de haat van zijn broeders en Gods handelen centraal te stellen toen hij zij: Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht maar God heeft het ten goede gedacht (Genesis 45). Wanneer mensen ons kwaad doen moeten wij opzien van de mensen die als tweede oorzaak ons benauwen en opzien tot God die de eerste oorzaak is van onze tegenspoed. Dan moeten wij vragnen: wat doet Gij?

Hoofdstuk 17, art. 9

Als het echter gaat om mensen die ons goed doen, dan moeten wij hen wel als tweede oorzaak erkennen en eren. Wij danken God voor Zijn gaven maar bewijzen ook zoveel als mogelijk onze dank aan hen die door God als middelen zijn gegeven om ons te dienen. Deze leer ontslaat ons ook niet van de plicht tot zelfreflectie. Het is zeker waar dat wij ziek worden omdat God dat wil, maar als het ontstaat door het veronachtzamen van ons lichaam, dan moeten wij toch tot onszelf inkeren en onszelf deze zonde toerekenen. Ook als het gaat om de middelen zal een christen die niet laten staan. Hij zal ze gebruiken als van God gegeven. Echter, hij moet altijd waken om niet op de middelen te steunen maar zich met het gebruik van de middelen op God alleen verlaten.

Hoofdstuk 17, art. 10

Wie de leer der voorzienigheid verwerpt moet zich realiseren dat hij een vreselijk leven te leiden heeft, vol angst. Want wie een ogenblik nuchter ziet op de gevaren die ons van binnen en van buiten alle dagen omringen, moet wel in een vreselijke wanhoop wegzinken als hij in dit alles slechts is overgeleverd aan een noodlot en louter toeval…

Hoofdstuk 17, art. 11

Het toppunt van alle ellende is het niet kennen en erkennen van Gods voorzienigheid. Het hoogste geluk wat kan worden bereikt in dit leven is gelegen in het kennen en erkennen van Gods leidende hand. Het is als een schild tegen alle moedeloosheid, verdriet, woede en teleurstellingen.

Hoofdstuk 17, art. 12

Toch worden sommigen in dit vertrouwen geschokt door de passages in de Schrift die er op lijken te wijzen dat Gods raad niet vast en bestendig is. Bijvoorbeeld als er gesproken wordt over het berouw van God dat Hij de mensen schiep. Of het berouw dat Hij Saul tot koning gemaakt had. Of het berouw over de voorzegde oordelen als het volk Israël zich zou bekeren, enzovoorts. Dit lijkt er toch op te wijzen dat de mens zelf bepaalt (door zijn gedrag) hoe het hem vergaat. Toch moet vaststaan dat God geen mens is dat Hem iets zou berouwen (1 Samuel 15: 29). Wanneer de Schrift spreekt over berouw in God dan is dit een figuurlijke zin van spreken. “God is geen Man dat Hij liegen zou noch eens mensenkind dat Hem iets berouwen zou” (Num. 23: 19).

Hoofdstuk 17, art. 13

Als de Schrift spreekt over berouw in God, moeten wij dat zien als een spreekwijze om ons tegemoet te komen. Zoals de Schrift ook spreekt over handen en ogen, terwijl de Heere een eeuwige Geest is. Zo spreekt de Schrift ook over toorn, terwijl in God geen gemoedsaandoeningen zijn. Met eerbied gesproken is er bij de eeuwige onveranderlijke God geen humeur wat vandaag toornt en morgen vreugde heeft. Maar er wordt zo gesproken in de Schrift om tot ons verstand af te dalen.

Hoofdstuk 17, art. 14

Als het gaat om Jona die naar Nineve moest om het oordeel aan te zeggen dan is er geen omkering in Gods wil als er staat dat het Hem berouwt. Nee, de afwending van het oordeel lag in Gods wil besloten, maar de aankondiging van het oordeel had als doel de bekering van Nineve. Als Abimelech de vrouw van Abraham neemt komt God tot hem met de boodschap dat hij sterven zal. Dat is het eerste deel van de boodschap om Abimelech te schokken en tot bekering van zijn daad te leiden. Nadat Abimelech bereidt blijkt om Sarah weder te geven geeft God het tweede deel van de boodschap: “Geef de vrouw weder aan de man, want hij is een profeet en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat gij hebt” (Gen. 20: 7).