Eerste boek – Hoofdstuk 14 – Dat ook bij de schepping van alle dingen de Schrift de ware God door gewisse tekenen onderscheidt van de verzonnen goden.

Hoofstuk 14, art. 7

Het is niet met zekerheid te zeggen of iedere gelovige een engel heeft die in het bijzonder voor hem/haar zorg draagt. Wat wel gezegd kan worden is dat alle engelen samen eensgezind waken over de rechtvaardigen. Wie meent dat ‘slechts’ één engel voor hem zorgt doet grote afbreuk aan de troost dat er ontelbare engelenscharen hem dienen. De vreugde bij de engelen over een ziel die zich bekeerd is veelzeggend (Luk. 15: 7). De zorg voor de ziel van Lazarus was zo groot dat engelen hem droegen in Abrahams schoot (Luk. 16: 23). Elisa mocht grote troost putten uit de vurige wagens der engelen die maakten dat die vóór hem waren veel meer waren dan die tegen hem waren (2 Kon. 6: 17).

Hoofdstuk 14, art. 8

Wat betreft een rang- of rolverdeling is het moeilijk te bepalen wat daarin moet worden aangehouden. Calvijn laat het liever in het midden. Wat betreft de aantallen spreekt Christus over vele legioenen en Daniël over vele tienduizendtallen.

Hoofdstuk 14, art. 9

Er zijn zoveel bewijzen in de Schrift over het bestaan en de zelfstandigheid van de engelen dat de dwaling der sadduceeën, die leerden dat engelen niets anders zijn dan ingeblazen hoedanigheden in mensen, direct van de hand gewezen moet worden.

Hoofdstuk 14, art. 10

Anderen maken van de rijkdom die de leer der engelen ons biedt, direct een grond om afgoderij te plegen. Zij menen de engelen goddelijke eer te moeten bewijzen. De heerlijkheid van de engelen is zo groot dat wij direct ter aarde zouden vallen als wij hen zouden ontmoeten. Maar wij mogen ze niet aanbieden want zij zijn niet anders dan wij: schepselen. Zelfs Johannes op Patmos viel van ontzetting bijna in deze dwaasheid maar hij werd direct terechtgewezen door de engel zelf: “Zie, dat gij dat niet doet, ik ben uw mededienstknecht: aanbid God” (Openb. 19: 10).

Hoofdstuk 14, art. 11

De vraag doet zich op waarom God Zich door engelen bedient om ons het goede te doen toekomen. Hij doet dat niet omdat Hij dat nodig zou hebben. Hij doet dat tot vertroosting van onze zwakheid. Soms wil de Heere troosten en ons overtuigen van onze veiligheid door ons te tonen dat Hij zoveel engelen heeft gezonden om het goede voor ons te zoeken. We lezen dit bij de geschiedenis van Elisa:

“En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen. En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. En Elisa bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie! En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Elisa.” (2 Kon. 6: 15-17)

Hoofdstuk 14, art. 12

De geschiedenis van Jakob bij Bethel leert ons dat de engelen alleen tot ons kunnen komen in de weg van Christus. Christus vormde de Ladder waarop de engelen van en naar de hemel op- en afklommen “En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder” (Gen. 28: 12). Wie dus Christus niet heeft zal ook niet delen in de bescherming en onderhouding door Zijn engelen.