Eerste boek – Hoofdstuk 13A – Dat van de schepping af in de Schriften een enig Wezen Gods geleerd wordt, hetwelk drie Personen in zich vervat – De Drie-eenheid Gods

Hoofdstuk 13, art. 1

God openbaart Zich in Zijn Woord als oneindig en geestelijk. De oneindigheid moet ons beteugelen om nooit een poging te doen om God te (be)vatten. De geestelijkheid moet ons doen terugschrikken om met ons vleselijk verstand, wat alleen kan denken in vleselijkheid en stoffelijkheid, een beeld van God te vormen.

Hoofdstuk 13, art. 2

In de Drie-eenheid waarin God Zich openbaart moeten wij allereerst drie zelfstandigheden onderscheiden. De Zoon is volgens Paulus (Hebr. 1: 3) het uitgedrukte beeld van de Goddelijke Zelfstandigheid van de Vader. De Zelfstandigheid is de ‘hypostasis.’ De eigen zelfstandigheid van de Vader is het die in de Zoon haar afschijnsel geeft. De substantie (substantia) van de Godheid is een en ondeelbaar maar de zelfstandigheden zijn drie: God de  Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest.

Hoofdstuk 13, art. 3

Sommigen menen dat het bovengenoemde mysterie niet mag worden uitgedrukt in woorden die niet letterlijk in de Schrift staan. Het gaat echter niet om de woorden, om daar een strijd over te voeren, maar over de zaken die in de Schrift ons getoond worden. De poging om daaraan woorden te geven zal ten allen tijde niet kunnen raken aan het te beschrijven mysterie.

Hoofdstuk 13, art. 4

Arius bedekte zijn dwaling met betrekking tot de Godheid van Christus, door te stellen dat hij Jezus als echt God zag en dat hij geloofde dat Jezus echt Gods Zoon was. Maar toch kwam zijn dwaling openbaar in het feit dat hij preekte dat Christus geschapen was én een begin had. Hij was de geschapen Zoon van God volgens Arius en dat maakt de Zoon ondergeschikt en minder dan de Vader, wat niet naar de Schrift is. Daarom kwamen onze vaderen met de menselijke verwoording van het mysterie, namelijk dat Christus ‘Homo-ousios’ was met de Vader. Dat wil zeggen: eenswezens. En toen zij deze verwoording inbrachten berste de vijandschap er uit bij de Arianen. Zo zien wij dat een poging om met andere woorden dan de Schrift zelf aanrijkt het mysterie van de Goddelijke drie-eenheid te verklaren vruchtbaar kan zijn om de zaken die in de Schrift naar voren komen des te scherper te stellen. Met als doel om de dwaallichten te ontmaskeren.

Hoofdstuk 13, art. 5

Het is nodig om te nuanceren. In die zin, dat gebruikte woorden in verschillende culturen steeds weer verschillende dingen kunnen betekenen. De gestelde woorden op concilies bleken later door Griekstaligen anders te zijn bedoeld en begrepen dan door Latijnstaligen. Nu moeten we volgens Calvijn elkaar niet dwingen om elkaars woorden over te nemen maar samen zoeken naar de bedoelde zaken om te zien of daar overeenstemming in gevonden wordt. Daarbij haalt hij Augustinus aan die zegt: met onze woorden beduiden we wel wat het niet is, en beduiden we op delen van hoe het wel is, maar onze woorden vangen nooit geheel hoe het is. Het blijft een ‘mysterion’.

Hoofdstuk 13, art. 6

De Personen in de Godheid worden van elkaar onderscheiden door verschillende onmededeelbare eigenschappen. Als Johannes spreekt over het Woord dat bij God was, en toch God was, dan duidt hij hierbij op een onmededeelbare eigenschap van Christus die Hem onderscheidt van de Vader en de Heilige Geest.

  1. Wanneer de Schrift onbepaald over God spreekt gaat het over de drie Goddelijke personen samen.
  2. Wanneer de Schrift spreekt over een van de Goddelijke personen in het bijzonder, dan spreekt de Schrift veelal over hun onderscheiden eigenschappen die het onderscheid duidelijk maken
  3. De zogenaamde huishouding in het Goddelijke Wezen, is in die zin onmededeelbaar dat de bijzondere eigenschappen van de Vader niet vervloeien in de Zoon. Zo zijn Zij onderscheiden terwijl dit toch de Drieëenheid niet van elkaar scheidt.

Hoofstuk 13, art. 7

Allereerst bewijzen wij de Godheid van de Zoon: het is ongerijmd om, als in de Bijbel gesproken wordt over het Woord, te denken dat dit gaat over een gesproken woord zoals wij dat voortbrengen. Het klinkt en het is weg. Het Woord in de Bijbel is de eeuwige Wijsheid die bij God is en waaruit alle Godsspraken voortvloeien. De profeten hebben volgens Petrus allen gesproken door de Geest van Christus (het Woord). Wanneer wij zien op de schepping dan valt het op dat het Woord steeds als tussenschakel fungeert in het scheppen. Daarom zegt Paulus in Hebr.1: 2 dat door de Zoon (het Woord) alle dingen geschapen zijn. De Vader schept dus door het Woord (niet het gesproken woord, maar Zijn Zoon, aangeduid als het Woord). De Zoon schept hierop wel door een gesproken woord en bevel. Zo komt openbaar wat Christus bedoelde toen Hij sprak: “Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook.” De Vader en de Zoon hebben in een heilige samenwerking alle dingen geschapen. Johannes spreekt er van in Joh 1 : 3: dat het Woord (Christus) van den beginnen bij God was, dat het God was, en dat zonder dit Woord geen ding gemaakt is wat gemaakt is.

Hoofdstuk 13, art. 8

Sommigen stellen de eeuwigheid van de Zoon ter discussie. Ze stellen dat het Woord pas tot leven kwam toen de Vader Zijn schepping door het Woord aanving. Het is dwaas dit te stellen: het zou betekenen dat God pas Schepper werd toen Hij begon te scheppen en Zich als Schepper openbaarde. Het zijn van God gaat echter altijd voor het worden…