Eerste boek – Hoofdstuk 1 – Over de kennis van God de Schepper

Hoofdstuk 1, art 1.

De kennis die noodzakelijk gekend moet worden is samen te vatten in: de kennis van God en de kennis van onszelf. Waarnemen van onze eigen onwetendheid, armoede, slechtheid, enzovoorts brengt ons tot de overtuiging dat we voor licht, wijsheid, enzovoorts bij de Heere moeten zijn. Wij kunnen ons niet in oprechtheid en ernst opheffen tot Hem, tenzij we zijn begonnen om onszelf te mishagen. De kennis van onze ellende is als een hand die ons leidt om Hem te vinden.

Hoofdstuk 1, art 2.

Het is onmogelijk om zonder het aanschouwen van Gods aangezicht te komen tot een zuivere kennis van onszelf. We meten met onze eigen maat en door hoogmoed keuren we onszelf goed. God is het richtsnoer en in het aanschouwen van Hem wordt eigen verdraaidheid (verkeerdheid) geleerd.

Hoofdstuk 1, art 3.

De confrontatie met de majesteit Gods heeft alle Bijbelheiligen en profeten doen sidderen en beven. Uit aller mond klonk iets van: “Wij zullen sterven, want de Heere is ons verschenen.” Wie met God van doen krijgt zal hier iets van moeten kennen en ondervinden.

Als het gaat om de vraag wat de volgorde is die aangehouden moet worden in de hechte verbinding tussen zelfkennis en Godskennis moet de Godskennis voorop gaan, gevolgd door zelfkennis. Wij kunnen onszelf ten diepste niet recht kennen, dan alleen in het licht van de Godskennis.