Inleiding

De Institutie of onderwijzing in de Christelijke religie is een bijzonder gedegen werk wat geschreven is in de tijd dat de leer van ‘de rechtvaardiging van de goddeloze, door het geloof alleen’ door Gods Geest onder de dikke stoflaag van onkunde, bijgeloof en kerkelijke tirannie was uitgehaald. Het werd door Maarten Luther met kracht gepredikt en de Heilige Geest wrocht mede zodat niet alleen in Duitsland deze heerlijke leer weer voor het voetlicht werd gebracht, en het vele duizenden tot de ware geloofsvereniging met Christus bracht, maar ook in Frankrijk kwam de jonge Johannes Calvijn met deze leer in aanraking. Het bracht hem tot een breuk met de Rooms Katholieke leer en maakte hem tot de vader van het calvinisme zoals hij, meer nog dan Luther, de grondlegger genoemd mag worden van de leer der Gereformeerde kerken (zij die in het spoor van de Reformatie wandelen) in ons land.

Zoals vrijwel overal waar de Heilige Geest krachtig begon te werken, volgden ook in Frankrijk de vervolgingen op deze herleving van de Schriftuurlijke prediking. Johannes Calvijn moest vluchten en in deze tijd schreef hij de eerste editie van de Institutie zoals deze in 1536 verscheen in Bazel. Calvijn was toen slechts 26 jaar oud (!). Een aantal nieuwe en verrijkte edities volgden in 1539, 1543 en 1550 om uiteindelijk in 1559 de definitieve versie te publiceren.

Waarom de Institutie?

Het doel van Johannes Calvijn was het bestrijden van de dwaalleer in de Rooms Katholieke Kerk van zijn dagen. Niet dat de Institutie te beschouwen is als een royale protestbrief. Het is typisch calvinistisch dat hij grote nadruk legde op het feit dat een volk verloren gaat als het geen kennis heeft. In zijn dagen was er onder de zogenaamde leken niet veel meer Theologische kennis dan zij uit de schilderijen, beelden en rituelen konden afleiden. De prediking die doorgaans in het Latijn werd gehouden zal aan de Bijbelkennis van de leken niet veel hebben bijgedragen. Het doel van de Institutie is dan ook het opwekken tot vroomheid, het onderwijzen in de Schriftuurlijke waarheden en het leiden uit het diensthuis van de goede werken tot de vrijheid der kinderen Gods in de bloedgerechtigheid van Christus.

In tegenstelling tot wat velen denken is de Institutie van Calvijn dus geen dik en moeilijk studieboek voor een select gezelschap van theologiestudenten en predikanten met bovengemiddelde studiezin. Het is juist een pastoraal boek, geschreven voor de Christenen van alle tijden.

Calvijn schrijft er zelf van dat zijn Institutie “vrijwel de gehele hoofdsom van de vroomheid bevat, alsook al wat in de heilsleer noodzakelijk is om te kennen en dat het voor allen die zich wijden aan de vroomheid het lezen meer dan waard is.”

Structuur van de Institutie

De Institutie van Johannes Calvijn is onderverdeeld in een viertal boeken:

Boek I: ‘De kennis van God de Schepper’
Boek II: ‘De kennis van God de Verlosser in Christus, die eerst aan de vaderen onder de wet en daarna ook aan ons in het Evangelie bekendgemaakt is’
Boek III: ‘De wijze waarop wij deel krijgen aan de genade van Christus, welke vruchten daaruit voor ons voortkomen en wat dit in ons uitwerkt’
Boek IV: ‘De uiterlijke hulpmiddelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en daarin behoudt’

Hoofdstukindeling per boek: Boek I: ‘De kennis van God de Schepper’

Hoofdstuk I. ‘Dat de kennis van God en de kennis van onszelf ten nauwste aan elkander verbonden zijn, en hoe zij onderling samenhangen.’
Hoofdstuk II. ‘Wat het is: God te kennen en waartoe die kennis dient.’
Hoofdstuk III. ‘Dat de kennis Gods van nature in de geest van de mensen is ingeplant.’
Hoofdstuk IV. ‘Dat die kennis deels door onwetendheid, deels door slechtheid of verstikt of verdorven wordt.’
Hoofdstuk V. ‘Dat de kennis Gods schittert in de bouw van de wereld en in haar voortdurende
besturing.’
Hoofdstuk VI. ‘Om tot God de Schepper te komen is de leiding en de onderwijzing van de Schrift nodig.’
Hoofdstuk VII. ‘Door welk getuigenis de Schrift moet worden bekrachtigd, opdat haar gezag
vast sta, namelijk door het getuigenis van de Geest, en dat het een goddeloos verzinsel is, dat
haar geloofwaardigheid afhangt van het oordeel van de kerk.’
Hoofdstuk VIII. ‘Dat er, voorzover de menselijke rede vordert, voldoend sterke bewijzen ter beschikking staan om de geloofwaardigheid van de Schrift te staven.’
Hoofdstuk IX. ‘Dat de dweepzieken, die, met achterstelling van de Schrift, zich wenden tot openbaring, alle beginselen van de vroomheid omverwerpen.’
Hoofdstuk X. ‘Dat de Schrift, om alle bijgeloof terecht te wijzen, uitsluitend de ware God stelt tegenover alle goden van de heidenen.’
Hoofdstuk XI. ‘Dat het zonde is aan God een zichtbare gedaante toe te kennen, en dat in het algemeen van de ware God afwijken, al wie zich afgoden oprichten.’
Hoofdstuk XII. ‘Dat God afgescheiden wordt van de afgoden, opdat Hij geheel en al alleen gediend worde.’
Hoofdstuk XIII. ‘Dat van de schepping af in de Schriften een enig Wezen Gods geleerd wordt, hetwelk drie Personen in zich bevat.’
Hoofdstuk XIV. ‘Dat ook bij de schepping van de wereld en van alle dingen de Schrift de ware God door gewisse tekenen onderscheidt van de verzonnen goden.’
Hoofdstuk XV. ‘Hoedanig de mens geschapen is; waarin gesproken wordt over de vermogens van de ziel, het beeld Gods, de vrije wil en de oorspronkelijke staat van de rechtheid onzer natuur.’
Hoofdstuk XVI. ‘Dat God door zijn kracht de door Hem geschapen wereld onderhoudt en beschermt, en al haar delen door zijn voorzienigheid regeert.’
Hoofdstuk XVII. ‘Waarheen en op welk doel deze leer gericht moet worden, opdat er voor ons  nut in gelegen zij.’
Hoofdstuk XVIII. ‘Dat God zo gebruik maakt van de dienst van de goddelozen en hun gemoed neigt tot het uitvoeren zijner oordelen, dat Hij zelf rein blijft van elke smet.’

Hoofdstukindeling per boek: Boek II: ‘De kennis van God de Verlosser in Christus, die eerst aan de vaderen onder de wet en daarna ook aan ons in het Evangelie bekendgemaakt is’

Hoofdstuk I. ‘Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.’
Hoofdstuk II. ‘Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.’
Hoofdstuk III. ‘Dat uit des mensen verdorven natuur niets voorkomt dan wat doemwaardig is.’
Hoofdstuk IV. ‘Hoe God werkt in de harten van de mensen.’
Hoofdstuk V. ‘Weerlegging van de tegenwerpingen, die ter verdediging van de vrije wil plegen aangevoerd te worden.’
Hoofdstuk VI. ‘Dat de verloren mens zijn verlossing moet zoeken in Christus.’
Hoofdstuk VII. ‘Dat de wet gegeven is, niet om het oude volk onder zich te houden, maar om de hoop van de zaligheid in Christus te voeden tot op zijn komst.’
Hoofdstuk VIII ‘Uitlegging van de zedenwet.’
Hoofdstuk IX ‘Dat Christus, hoewel Hij onder de wet de Joden bekend geweest is, toch eerst in het evangelie ten volle geopenbaard is.’
Hoofdstuk X ‘Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.’
Hoofdstuk XI. ‘Over het onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament.’
Hoofdstuk XII. ‘Dat Christus, om het ambt van Middelaar te volbrengen, mens moest worden.’
Hoofdstuk XIII ‘Dat Christus het waarachtige wezen van het menselijke vlees heeft aangenomen.’
Hoofdstuk XIV ‘Hoe de twee naturen van de Middelaar één Persoon uitmaken.’
Hoofdstuk XV ‘Dat we, om te weten, waartoe Christus door de Vader gezonden is, en wat Hij ons heeft aangebracht, vooral moeten letten op drie zaken in Hem, zijn profetisch, koninklijk en priesterlijk ambt.’
Hoofdstuk XVI ‘Hoe Christus het ambt van Verlosser vervuld heeft, om voor ons de zaligheid te verwerven; over zijn dood, opstanding en Hemelvaart.’
Hoofdstuk XVII ‘Dat terecht gezegd wordt, dat Christus voor ons de genade Gods en de zaligheid verdiend heeft.’

Hoofdstukindeling per boek: Boek III: ‘De wijze waarop wij deel krijgen aan de genade van Christus, welke vruchten daaruit voor ons voortkomen en wat dit in ons uitwerkt’

Hoofdstuk I. ‘Dat hetgeen over Christus gezegd is, ons ten voordeel is door de verborgen werking des Geestes.’
Hoofdstuk II ‘Over het geloof: waarin ook een bepaling van het geloof gegeven wordt en de eigenaardig-heden, die het heeft, worden uitgelegd.’
Hoofdstuk III ‘Dat wij door het geloof wedergeboren worden. Over de boetvaardigheid.’
Hoofdstuk IV ‘Hoe ver al wat de sofisten in hun scholen wauwelen over de boetvaardigheid verwijderd is van de zuiverheid van het evangelie; waarbij gehandeld wordt over de biecht en de voldoening.’
Hoofdstuk V ‘Over de aanvullingen, die ze aan de voldoeningen toevoegen, namelijk de aflaten en het vagevuur.’
Hoofdstuk VI ‘Over het leven van de Christen: en in de eerste plaats met welke bewijzen de Schrift ons daartoe vermaant.’
Hoofdstuk VII ‘De hoofdsom van het Christelijk leven; waar gesproken wordt over de verloochening van onszelf.’
Hoofdstuk VIII ‘Over het dragen van het kruis, hetwelk een deel is van de zelfverloochening.’
Hoofdstuk IX ‘Over de overdenking van het toekomende leven.’
Hoofdstuk. X ‘Hoe men het tegenwoordige leven en zijn hulpmiddelen gebruiken moet.’
Hoofdstuk XI ‘Over de rechtvaardigmaking des geloofs en in de eerste plaats over de definitie van de naam en de zaak zelf.’
Hoofdstuk XII. ‘Dat wij onze harten tot Gods rechterstoel moeten verheffen, opdat wij met ernst overtuigd worden van de onverdiende rechtvaardigmaking.’
Hoofdstuk XIII. ‘Dat men bij de onverdiende rechtvaardigmaking op twee dingen moet letten.’
Hoofdstuk XIV ‘Hoedanig het begin is van de rechtvaardigmaking en de onafgebroken
voortgang daarvan.’
Hoofdstuk XV ‘Dat al wat men roemt van de verdiensten van de werken, zowel Gods lof in het
toebrengen van de gerechtigheid, als de zekerheid van de zaligheid te niet doet.’
Hoofdstuk XVI ‘Weerlegging van de lasteringen, waardoor de pausgezinden deze leer met
haat pogen te bezwaren.’
Hoofdstuk XVII ‘Vereniging van de beloften van de wet met die van het evangelie.’
Hoofdstuk XVIII ‘Dat uit het loon ten onrechte besloten wordt tot de rechtvaardigheid van de werken.’
Hoofdstuk XIX ‘Over de Christelijke vrijheid.’
Hoofdstuk XX. ‘Over het gebed, dat de voornaamste oefening des geloofs is.’
Hoofdstuk XXI ‘Over de eeuwige verkiezing, door welke God sommigen tot de zaligheid,
anderen tot het verderf heeft voorbeschikt.’
Hoofdstuk XXII ‘Bevestiging van deze leer door getuigenissen van de Schrift.’
Hoofdstuk XXIII ‘Weerlegging van de lasteringen, waarmede deze leer altijd ten onrechte bezwaard is.’
Hoofdstuk XXIV ‘Dat de verkiezing bekrachtigd wordt door Gods roeping; en dat de verworpenen over zich halen het rechtvaardig verderf, waartoe zij bestemd zijn.’
Hoofdstuk XXV ‘Over de laatste opstanding’

Hoofdstukindeling per boek: Boek IV: ‘De uiterlijke hulpmiddelen waarmee God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en daarin behoudt’

I. ‘Over de ware kerk, met welke wij eenheid moeten onderhouden, omdat zij de moeder is van alle vromen.’
Hoofdstuk II ‘Vergelijking van de valse met de ware kerk.’
Hoofdstuk III ‘Over de leraren en dienaren van de kerk, hun verkiezing en ambt.’
Hoofdstuk IV ‘Over de staat van de oude kerk en de wijze van regering die in gebruik geweest
is voor het pausdom.’
Hoofdstuk V ‘Dat de oude regeringsvorm door de tirannie van het pausdom geheel te gronde gericht is.’
Hoofdstuk VI ‘Over het primaat van de Roomse stoel.’
Hoofdstuk VII ‘Over het begin en de toeneming van het Roomse pausdom, totdat het zich verheven heeft tot de tegenwoordige hoogheid, door welke de vrijheid van de kerk onderdrukt en alle regering omvergeworpen is.’
Hoofdstuk VIII ‘Over de macht van de kerk ten aanzien van de leerstellingen des geloofs; en met welk een teugelloze ongebondenheid deze macht in het pausdom gebruikt is tot het schenden van alle zuiverheid van leer.’
Hoofdstuk IX ‘Over de conciliën en hun gezag.’
Hoofdstuk X ‘Over de macht om wetten te maken, waarin de paus met de zijnen de zielen door een zeer wrede tirannie en marteling gekweld heeft.’
Hoofdstuk XI ‘Over de rechtspraak van de kerk en haar misbruik, zoals die gezien wordt in het pausdom.’
Hoofdstuk XII ‘Over de tucht van de kerk, welker voornaamste gebruik gelegen is in de censuur en in de ban.’
Hoofdstuk XIII ‘Over de geloften, die men lichtvaardig doet, waardoor men zich jammerlijk verstrikt.’
Hoofdstuk XIV ‘Over de sacramenten.’
Hoofdstuk XV ‘Over de Doop.’
Hoofdstuk XVI ‘Dat de kinderdoop met de instelling van Christus en de natuur van het teken zeer goed overeenkomt.’
Hoofdstuk XVII ‘Over het Heilig Avondmaal van Christus en wat het ons aanbrengt.’
Hoofdstuk XVII ‘Over de Paapse mis, door welke heiligschennis het Avondmaal van Christus niet alleen ontheiligd, maar ook te niet gemaakt is.’
Hoofdstuk XIX ‘Over de vijf valselijk dusgenaamde sacramenten: waarin verklaard wordt, dat de vijf andere, die tot nog toe algemeen voor sacramenten gehouden zijn, geen sacramenten zijn, en ook aangetoond wordt, hoedanig ze zijn.’
Hoofdstuk XX ‘Over de burgerlijke regering.’