“Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.” (Hebreeën 11: 1)

“Εστιν δὲ πίστις ἐλπιζομένων ὑπόστασις, πραγμάτων ἔλεγχος οὐ βλεπομένων.“

Inleiding

De apostel Paulus heeft in het voorafgaande tiende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën onderwijs gegeven in de kern van het evangelie: verzoening door voldoening. De Joden, die zo gewend waren om keer op keer de offers te brengen voor de zonden, waren er goed mee bekend: een zonde werkt schuld, en alleen genoegdoening kan de schuld wegnemen: “zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving.”[1] Daarom waren zij zo ijverig in de ceremoniële offerdienst.

Maar nu wil Paulus de Hebreeërs leren dat God geen behagen had in hun offeranden en dat Hij daarom Zelf een meerdere offerande heeft gegeven: Jezus Christus. Een ontzettende les… Het is voor ons bijna onvoorstelbaar wat een boodschap dit geweest moet zijn voor de Joden die nooit anders gemeend hadden dan dat God hen welgezind was als zij zich maar zorgvuldig zouden houden de ceremoniële wetten. Vol vertrouwen op een plaatsje in de hemel werden ze bepaald bij de onvolkomenheid en ontoereikendheid van hun gerechtigheid voor God…

Paulus zegt: jullie menen wel dat al die offeranden de zonden wegnemen, maar er ligt een andere les in die jullie altijd over het hoofd hebben gezien: “Maar nu geschiedt in dezelve alle jaar weder gedachtenis der zonden.”  Het is een ontstellende boodschap: de offeranden nemen de zonden niet weg, ze zijn juist een schildering dat uw zonden er nog zijn… Het ceremoniële offer is een schaduw van het grote Offer wat de zonden werkelijk weg zal nemen.

De ceremoniële offerdienst was bedoeld om enerzijds heen te wijzen naar het bloedig offer wat Christus zou brengen, maar het feit dat de offers steeds weer gebracht moesten worden wilde het onderwijs geven dat de offers die door de priesters werden gebracht op zichzelf geen verzoening voor de zonden aanbracht. Paulus zegt, als dit wel zo was geweest dan hadden zij wel ‘opgehouden geofferd te worden, omdat degenen die den dienst pleegden, geen consciëntie meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde.”  Het is alsof hij zeggen wil: u meent toch niet dat uw geweten u nog zou veroordelen als uw zonden weg waren genomen door uw offeranden? U meent toch niet dat de priesters door waren gegaan met offeren als zij een inwendig getuigenis hadden gehad dat zij rechtvaardig voor God gesteld waren door hun offerande? Juist de eindeloze herhaling van de offers waren een afbeelding van de ontoereikendheid en hadden tot doel dat er een verlangen geboren zou worden naar de komst van het grote Offerlam: Jezus Christus.

Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.” Daarom is Christus gekomen, als de grote Hogepriester, die ons met één offerande volkomen gerechtvaardigd en geheiligd heeft. Het is indrukwekkend hoe Paulus ons voor ogen stelt hoe het de liefde des Vaders was die de Zoon het lichaam toebereide om als Borg en Middelaar naar de aarde te gaan: “Gij hebt Mij het lichaam toebereid.”  

En niet minder indrukwekkend is het getuigenis aangaande de bereidwilligheid van Christus om Zichzelf over te geven tot een rantsoen voor velen… “Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, Brandoffers en offer voor de zonde hebben U niet behaagd; Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God. Toen sprak Hij: Zie, Ik kom, om Uw wil te doen, o God.” Het is deze gewilligheid van Christus die ons tot zaligheid geworden is. Het is de onderwerping van de wil van Christus aan de wil van Zijn Vader, die ons als het merg van Zijn borgwerk wordt voorgesteld: “In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied.”

Aan de Romeinen schrijft Paulus in dezelfde strekking, als hij zegt: “Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden.” Hier stelt hij de ongehoorzaamheid van Adam (die ons de dood geworden is) tegenover de gehoorzaamheid van Christus (die ons het leven geworden is).

Dan gaat Paulus de gelovige Hebreeërs wijzen op de vrucht van de volkomen offerande van Christus: “Deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods.”  

Daarna gaat hij verder in een beeld wat bij de Joden erg bekend was: de Hogepriester die eenmaal per jaar in het Heilige der Heilige inging door de voorhangsels om verzoening te doen voor de zonden des volks. Hij zegt: “Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees, en dewijl wij hebben een groten Priester over het huis Gods, zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water.”  

Hij zegt: toen Christus het uitriep dat het volbracht was, toen scheurde het voorhangsel in de tempel en werd het Heilige der Heilige zichtbaar… Een ontzettende zaak voor de Joden… Maar nu is Christus onze nieuwe Hogepriester, en nu is Zijn Kerk de nieuwe tempel, en nu is Hij de verse en levende Weg waardoor wij tot de Heilige gemeenschap met God Drie-Enig kunnen komen.

Hier gaat de liefde van deze apostel dringen: O mijn geliefde Hebreeërs, eeuwenlang heeft u gesidderd toen de hogepriester inging in het Heilige der Heilige. Nooit heeft iemand durven naderen tot de woonplaats van Gods Majesteit en Heiligheid. Maar nu is de weg vrij en roep ik u op om met vrijmoedigheid toe te gaan. Om u met vrijmoedigheid te wassen in het gestorte bloed tot rechtvaardigmaking, om u met vrijmoedigheid te wassen in het heilige water tot heiligmaking: “Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft.”

En dan spreekt hij de woorden die ons bij de tekst van onze overdenking brengen: “Want gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij, den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen. Want: Nog een zeer weinig tijds, en Hij Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven; Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen.”

Samenvattend kunnen we zeggen dat Paulus in het tiende hoofdstuk de Hebreeën ten eerste wijst op de ontoereikendheid van de offeranden onder de ceremoniële wet geschiedt. Ten tweede op de volkomen offerande van Christus eenmaal aan het kruis geschiedt. Ten derde op de vrucht hiervan voor hun zielen (rechtvaardigmaking, heiligmaking, heerlijkmaking). Ten vierde roept hij hen op om door het geloof te leven in lijdzaamheid.

Welnu, om de opwekking tot een wandel in lijdzaamheid te sterken, gaat de apostel de Hebreeërs in ons elfde hoofdstuk onderwijzen in de grond van de lijdzaamheid, zonder dewelke niemand de beloofde heerlijkheid zal beërven.

“Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.” (Hebreeën 11: 1)

We staan stil bij een drietal gedachten:

  1. De noodzaak van de lijdzaamheid
  2. De grond van de lijdzaamheid (het geloof)
  3. De opwekking tot lijdzaamheid

Zoals we in de inleiding hebben aangetoond staat het eerste vers van dit elfde hoofdstuk niet op zichzelf. Het is geen begin van de brief aan de Hebreeën maar een onderdeel van het geheel. Calvijn stelt dat het een fout is om tussen Hebreeën tien en Hebreeën elf een knip te maken. Het gevaar is dat we vergeten om het tekstgedeelte wat voor ons ligt los te zien van het voorgaande onderwijs. Daarom hebben we in de inleidende woorden de structuur van het tiende hoofdstuk betrekkelijk uitvoerig uiteengezet.

Wat met name van belang is voor de behandeling van ons tekstgedeelte is de nadruk die Paulus legt op de lijdzaamheid, als hij zegt: “Want gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij, den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen.” De kanttekenaren verklaren hierbij: “Dat is, standvastigheid en lijdzame verwachting der vervulling van Gods belofte.” Deze lijdzaamheid heeft een grond nodig om op te rusten en dat is het geloof. En van dat geloof, want “de rechtvaardige zal uit (of steunend op) het geloof leven”. Het geloof is zo de vaste grond voor de lijdzaamheid. Nu verstaan wij beter waarom onze tekst spreekt: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.”

Voor wij echter stil staan bij de grond van de lijdzaamheid in het geloof, staan we eerst stil bij de noodzaak van de lijdzaamheid.

  1. De noodzaak van de lijdzaamheid

De Christelijke troost is niet gelegen in de dingen die gezien worden. De worsteling met het verdorven vlees en het dagelijks zuchten “Ik ellendig mens” ontneemt eerder de moed dan dat het ons zou bevestigen in de overtuiging dat we strakst aan God zullen worden voorgesteld als een gemeente zonder vlek en zonder rimpel… De verberging van Gods aangezicht in druk en kruiswegen, kan ons in veel bestrijdingen brengen en ons doen twijfelen of wij Hem eens zullen zien van aangezicht tot aangezicht… De perioden van zwakke hoop en liefde kan ons doen twijfelen of wij eens zullen komen in dat land waar de hoop vervuld zal worden en de liefde in een onuitsprekelijke heerlijkheid over zal blijven. Het pelgrimsleven, wat uitroept: hier beneden is het niet, en zich uitstrekt naar een afsterven aan de wereld en hijgt naar het Vaderland dat boven is, kan zo vaak bestreden worden door de gruwelijke gedachten dat er geen leven na de dood is…De Christen heeft lijdzaamheid nodig. Hiertoe roept de Apostel de Hebreeën op.

De ware Christen is een pelgrim, op reis naar een Vaderland wat niet gezien wordt. Naar een God die niet gezien wordt, naar een Bruidegom die niet gezien en wordt en naar de Heilige Geest die niet gezien wordt. Daarom zegt Paulus dat wij, “die de eerstelingen des Geestes hebben (…) zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen.”[2] Wij hebben hier maar de eerstelingen van de grote erfenis en wij moeten datgene wat wij niet zien, met lijdzaamheid verwachten en ons daarin leren verblijden.

Wij zijn wel tot kinderen aangenomen, wij zijn wel erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus geworden, maar daarvan hebben wij geen tastbaar bewijs. Het gebrek hieraan behoeft lijdzaamheid in de verwachting van datgene wat geen oor gehoord heeft en in geen mensenhart is opgekomen.

Aan het Christenleven is echter nog meer verbonden. Namelijk de wetmatigheid dat wij “met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.”[3] Wij zijn in deze aardse bedeling onderworpen aan veel lijden: “Veel wederwaardigheên, veel rampen zijn des vromen lot” Dat is onlosmakelijk aan het leven met Christus verbonden: “want indien wij met Hem gestorven zijn, zo zullen wij ook met Hem leven.” De kanttekenaren wijzen ons er op dat dit sterven met Christus wil zeggen: “om Zijnentwil onschuldiglijk zullen verdrukt of gedood worden.” Hier tekent zich de noodzaak van de lijdzaamheid af: “Indien wij verdragen (in lijdzaamheid), wij zullen ook met Hem heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen.”

We zeiden het al: een Christen is een vreemdeling hier op aarde, op reis naar een Vaderland waarvan hij geen tastbaar bewijs heeft, hij dient een Koning die hij niet kan zien en hij belijdt een Trooster en Leidsman te hebben die nog nooit een mens heeft gezien. Genoeg om de natuurlijke mens te doen wegzinken in de wanhoop. Daarom roept Paulus de Romeinen op tot lijdzaamheid: “Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.”

Daarbij overkomt de ware Christen veel ellende, vijandschap en tegenstand. Hij heeft te kampen met de koning van deze eeuw (de satan) die hem kosten wat het kost wil verhinderen dat hij in het Vaderland zal aanlanden. Hij heeft daarbij te kampen met een wereld vol verleidingen en vijandschap die eenzelfde duivels genoegen heeft om de pelgrim tegen te staan. Dan draagt de Christen ook nog een lijk op zijn rug, zijn oude natuur en het zondige vlees, wat hem dag en nacht benauwt en een geweldige strijd voert in zijn leden, zodat hij het uitroepen moet: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt… Genoeg om ontmoedigd door te raken, nietwaar?

En daarom roept Paulus er toe op:  “Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.”[4] Het is een strijdperk hier op aarde. Een niet uit te drukken strijd die Paulus in het licht stelt van de barensweeën van een vrouw.[5] Het is echter wederom een vreemde strijd… Want waar Petrus het zwaard ter hand neemt, daar wijst hem de Borg op de Christelijke lijdzaamheid… Waar de grootste vijanden op de Kerk afstormen fluistert de Geest ons in het oor: “De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.” Dus wat is het wapen van de ware Christen? De lijdzaamheid…

Als de goede Meester Zijn discipelen onderwijs geeft over hun lot in de wereld dan windt Hij er geen doekjes om: “Maar vóór dit alles zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders om Mijns Naams wil. En gij zult overgeleverd worden ook van ouders en broeders en magen en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden; En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil.”

Een ontzettende boodschap nietwaar? Hoe moeten zij zich nu gedragen onder dit alles? Wat moeten zij doen? Kort en kernachtig volgt er op deze opsomming van narigheden: “Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid.”[6]

Er is nog veel meer over te zeggen, maar het zij voor nu genoeg: de lijdzaamheid is noodzakelijk voor een Christen omdat het de wil Gods is. “Want gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij, den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen.”

  1. De grond van de lijdzaamheid (het geloof)

Nu komen we bij ons tweede punt: de grond van de lijdzaamheid. We hebben gezien dat de Christen hier op aarde leeft als pelgrim, op reis naar een vaderland wat hij nooit getast of gezien heeft. Hij moet, om in deze reis te volharden, lijdzaamheid betrachten onder de meest zware omstandigheden. Hij moet stil zijn als hem al zijn goederen worden ontnomen, ziende op de erfenis die wacht. Hij moet stil zijn als zijn vader en moeder hem verlaten, ziende op de Vader in de hemel. Hij moet stil zijn als zijn vrienden hem verlaten, ziende op de waarheid: Hij is het die ons Zijne vriendschap biedt. Hij moet stil zijn in het onrecht wat hem aangedaan wordt, ziende op het rechtsgeding wat wacht waarin hij met Christus de wereld oordelen zal. Hij moet zijn verstand ten onder houden, wat voortdurend protesteert tegen een hoop op de dingen die niet gezien worden, ziende op Gods Woord wat stelt dat de natuurlijke mens (of het oude deel in de vernieuwde mens) niet verstaat de dingen die des Geestes Gods zijn om dat zij geestelijk worden onderscheiden.

De natuurlijke mens echter, heeft een tastbaar bewijs nodig om zich gerust te stellen. Hij wil eerst zien, en dan geloven. Hij wil geld zien, voor hij geloven zal dat hij rijk is. Hij wil een blik werpen op de stad die fundamenten heeft, waarvan de Bouwmeester God is, voor hij bereid is om de pelgrimsreis aan te vangen. Hij God zien, voor hij zich aan Zijn gezag wil onderwerpen. Maar we zagen al: de Christen leeft door de eerstelingen van een erfenis die hij nooit gezien heeft. Hij leeft naar een Vaderland wat hij nooit getast heeft en hij is op weg naar de bruiloft met de Bruidegom die hij nooit ontmoet heeft. Hij heeft geen tastbare grond of een tastbaar bewijs. Daarom is er een andere grond nodig om de lijdzaamheid op te gronden: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.”

Ach, wat wil de Heere hier diep afdalen… Alsof Hij zegt: u wilt naar uw menselijke beperktheid zo graag iets in handen hebben om te kunnen geloven? U wilt zo graag een tastbaar bewijs? Welnu, hier heeft u het: het geloof is de vaste grond (of substantie) voor uw hoop. U wilt zo graag zien voor u geloven kunt dat u het hebt? Welnu, het geloof is een bewijs der zaken die men niet ziet…

De vraag die nu opkomt is natuurlijk: wat maakt het geloof nu een vaste grond? Wat maakt dat het geloof een vervanging is voor het bewijs wat wij met onze natuurlijke zintuigen niet kunnen vinden?

Onze tekst zegt: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt”

Het woord voor ‘grond’ (ὑπόστασις) kan vertaald worden met:

  • Een objectieve realiteit
  • Een substantie
  • Een garantie
  • Een basis/fundering
  • Vertrouwen/zekerheid

Laten we een aantal betekenissen hier uitwerken door ze in onze tekst te plaatsen:

‘Het geloof nu is een objectieve realiteit van de dingen die men hoopt’

Het woordenboek geeft voor het woordje ‘objectief’ de volgende definitie: “zich beperkend tot de feiten, niet beïnvloed door eigen gevoel of door vooroordelen; onbevooroordeeld, onbevangen.” Wonderlijk, nietwaar? Hoort u het Petrus uitroepen in de geest van deze betekenis? “Want wij zijn geen kunstelijk verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus Christus.”[7]

Vooral in de filosofie is er veel gestreden over de vraag of de dingen die wij zien objectief of subjectief zijn. Sommigen gingen zo ver dat zij de objectiviteit van alle zichtbare dingen in twijfel trokken. Welnu, onze tekst zegt: wat u ook in twijfel trekt en discutabel stelt, de grond voor de Christelijke lijdzaamheid (het geloof) is een objectieve werkelijkheid waar niet aan te twijfelen valt. Wat een wonder! Goddeloze Filosofen wisten hordes mensen zelfs zo ver te krijgen dat ze gingen twijfelen aan hun eigen zijn. Maar God heeft ons een vaste grond gegeven in het geloof die ontwijfelbaar objectief is: “niet beïnvloed door eigen gevoel of door vooroordelen; onbevooroordeeld, onbevangen.”

Het geloof nu is een vaste substantie der dingen die men hoopt’

Zoals we zagen heeft de natuurlijke mens een tastbaar (substantie) bewijs nodig om iets te kunnen geloven. Het geloof is echter zo’n zekere en vaste overtuiging dat het, als het ware, een tastbare substantie of tegenwoordigheid geeft aan de goederen die wij nog niet in bezit hebben, maar waar wij op hopen. Werkelijk waar, het geloof geeft een tastbaardere verzekering van de gehoopte zaken dan enige substantie aan onze natuurlijk zintuigen kan geven. Wie heeft er nooit eens over gedacht hoe hem bij het sterven alles uit handen zal glijden? Hoe hem bij de laatste ademtocht het gevoel uit de handen zal glijden waarmee hij het aardse kon tasten? Voor hoeveel mensen is er maar één god en dat zijn zij zelf, maar hoe zullen zij het maken als zij het bewustzijn verliezen? Zo niet met het geloof… Dat is een substantie die bijblijft in de doodsjordaan, tot het de ziel brengt aan de kusten van het hemels Vaderhuis…

 ‘Het geloof nu is een vaste garantie der dingen die men hoopt’

Het geloof vormt de garantie (of de vaste zekerheid) van de gehoopte zaken omdat het een vaste verzekering en overtuiging vormt van de macht, getrouwheid, en liefde van God in Christus. Het geloof gelooft dat God waarachtig is in Zijn beloften van bescherming, onderhouding en regering. Het geloof heeft haar vastigheid in het Woord van God, wat ons garandeert dat, zoals Christus als het Hoofd boven is, wij als Zijn lichaam op de tijd die Hem behaagt Hem zullen volgen in de hemelse heerlijkheid.

Het geloof nu is een vaste basis/fundering der dingen die men hoopt’

Het geloof is een vaste basis of fundering voor de hoop en lijdzaamheid van een Christen. Wat komt ons de gelijkenis van de twee bouwers nu voor ogen. De een had een geweldig huis weten te bouwen, maar bij de stormwinden en slagregens van de verzoekingen en tegenheden stortte het gehele bouwwerk in. Zo niet met de ware Christen die zijn hoop en lijdzaamheid heeft gebouwd op de fundering van het geloof. Die kan de zwaarste stormen doorstaan en de meest heftige slagregens trotseren. Zij die gefundeerd waren op deze basis stonden zingend op de brandstapel, gingen met opgeheven hoofden de arena in, lieten zich goed en bloed afnemen terwijl zij zongen:

Gods Woord houdt stand in eeuwigheid

en zal geen duimbreed wijken.

Beef, satan! Hij, die ons geleidt,

zal u de vaan doen strijken!

Delf vrouw en kind’ren `t graf,

neem goed en bloed ons af,

het brengt u geen gewin:

wij gaan ten hemel in

en erven koninkrijken!

Het geloof nu is een vaste zekerheid/vertrouwen der dingen die men hoopt’

Het geloof is een vaste zekerheid en een bron van vertrouwen voor de ware Christen. Ach, wat is zeker in dit leven… Rijkdom? In een wereld waar de dieven doorgraven en de mot verderft? Eer en een goede naam? In een wereld waar ze komt te voet maar gaat te paard? Gezondheid? In een wereld waar dagelijks miljarden virussen en bacteriën ons aanvallen? Het goede leven dan? In een wereld waarin de dood ieder uur wenkt en wij maar zijn als een bloem des velds die vandaag sierlijk pronkt en morgen met een geknakte steel terneder ligt? Nee, hier op aarde is geen zekerheid en er is niets waarop het vertrouwen geteld kan worden. Mensen dan misschien? Ach, wie raakte niet teleurgesteld in vriendschappen, familiebanden en zakenrelaties? Nee zegt Paulus, grond uw lijdzaamheid en hoop nu niet op die dingen, maar het geloof is een vaste zekerheid en een vast vertrouwen! Het doet de psalmist zingen:

Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;

Niets maakt mijn ziel vervaard.

Welnu, we hebben genoeg aangetoond dat het geloof een vaste en zekere grond is voor de lijdzaamheid en de hoop, Maar laten we nu bezien wat de werkzaamheid van het geloof is, waardoor het voor ons tot een vaste grond wordt.

Ten eerste beweegt het geloof ons verstand om de beloften Gods te geloven.

Ten tweede beweegt het geloof onze wil om ons te doen rusten op de beloften Gods.

Ten derde overtuigt het geloof het hart en verzekert het van de waarheid der beloofde zaken

We zien hier de wonderlijke kracht van het geloof. Want een natuurlijk mens verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Het is hem een dwaasheid. De woorden Gods zijn de Jood een ergernis en  de Griek een dwaasheid. Maar het geloof maakt dat het verduisterde verstand van de mens wordt verlicht, zodat het de openbaring van God gelooft. Ten tweede is het geloof zo krachtig dat het de verkeerde wil van de natuurlijke mens beweegt om de wille Gods te gehoorzamen: “En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe.” God wil dat wij onze eigen wil verzaken, en ons in lijdzaamheid onder alle tegenstand, geheel werpen op de Gave Gods in Christus.

Maar nu is er nog dat wankelmoedige hart, vol vragen en zorgen. En ook daar weet het geloof raad mee. Want het overtuigt en verzekert het hart van de waarheid en de vastigheid van Gods Woord. Zodat David het zingen mag: gedenkt aan het woord, gesproken tot uw knecht, waarop gij mij verwachting hebt gegeven.

Welnu, wat een sterk fundament, wat een sterke grond is het geloof dan voor de lijdzaamheid. Want alle dingen mogen tegenlopen, zodat het verstand protesteert en zegt: gij hebt geen heil bij God, maar het geloof weet het verstand weer te onderwerpen zodat het rust vindt in Gods Woord. De wil mag dan nog zo veel onvergenoegd zijn met de vele wederwaardigheden die het lot zijn van de vromen, maar het geloof is machtig om de wil te buigen tot de lijdzame onderwerping aan de wil van God.

Het geloof is de vaste overtuiging dat God alles vervullen zal, wat Hij ons in Christus heeft beloofd. Deze overtuiging is zo sterk dat zij aan de ziel in zekere zin het bezit en een tegenwoordige vrucht (eerstelingen) van die dingen geeft. Het geloof bewerkt in de ziel een vaste grond door de voorsmaak van de grote erfenis. Het geloof zorgt er voor dat de gelovigen in de beoefening van het geloof een onuitsprekelijke vreugde smaken. Ja, wat meer is: Christus Zelf woont door het geloof in de ziel.

Zo hebben we gezien dat het geloof is voor de ziel, wat de zintuigen zijn voor het lichaam. Het geeft de vastigheid, het vertrouwen en de verzekering dat wat God beloofd heeft, hij dat zeker zal doen. Ookal lijken de tegenwoordige dingen het tegendeel te bewijzen.

Laten wij dan dit tweede punt besluiten met de Syrische vertaling van onze tekstwoorden: “het geloof is een verzekerdheid van de dingen die gehoopt worden, alsof zij dadelijk bestonden.”

  1. De opwekking tot lijdzaamheid

Wanneer de apostel Paulus nu de noodzaak van de lijdzaamheid heeft voorgesteld en de grond voor de lijdzaamheid in het geloof gelegd heeft, zo gaat hij nu in dit elfde hoofdstuk een wolk van getuigen voor ogen stellen die allen diezelfde lijdzaamheid hebben beoefend in het geloof.

Hij wijst op Noach, die in lijdzaamheid de ark gebouwd heeft, nadat hij door God gewezen was op de dingen die nog niet gezien werden. Hoe hij in lijdzaamheid verdragen heeft de bespottingen van de mensen en zo een erfgenaam geworden is van de rechtvaardigheid die naar het geloof is.

Hij wijst op Abraham, die op de roeping van God uitgegaan is in lijdzaamheid, niet wetende waar hij komen zou. Hoe hij in lijdzaamheid een inwoner geweest is in een vreemd land, in tabernakelen gewoond heeft, omdat hij “verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.”

Hij wijst op Abraham, Izak en Jakob die allen wel erfgenamen waren van de belofte dat hen het land Kanaän gegeven zou worden, maar zij hebben de vervulling nooit verkregen. Desondanks grondden zij hun lijdzaamheid in het geloof waardoor zij van verre gezien hadden, en geloofd, en omhelsd, zodat zij in lijdzaamheid beleden: “dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.”

Paulus onderstreept de lijdzaamheid in al de onbegrepen wegen die God met hen ging door de Hebreeërs voor ogen te stellen dat zij “indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren” maar ze deden het niet. Waarom dan niet zult u zeggen? Wel, zij waren begerig naar een beter, dat is naar het hemelse vaderland. En dan volgen de wonderlijke woorden: “Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid.” Het was de Heere bijzonder aangenaam dat zij, hoewel hen een grote aardse erfenis beloofd was, zij toch ondanks alle tegenslagen en het uitblijven van de vervulling van deze belofte lijdzaam bleven, omdat zij een veel groter verlangen hadden, namelijk naar de hemelstad…

Door dit geloof was het Abraham niet teveel om zijn zoon der belofte, door wien hij eindelijk de beloofde aardse zegen van een ontelbaar nageslacht in vervulling dacht te zien gaan, te offeren. Hij gehoorzaamde in lijdzaamheid, gegrond op het geloof dat God “machtig was hem ook uit de doden te verwekken.”

Zo gaat Paulus het hele hoofdstuk door met het aantonen van de lijdzaamheid des geloofs die alle vaderen in de genade eigen was. En hoe zij daardoor getuigenis bekomen hebben dat zij Gode behaagden.

Om het nu in te korten slaan we een aantal van deze getuigenissen over en komen we tot het eerste vers van het twaalfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën. Hier vat Paulus al de getuigenissen samen in een hartelijke opwekking tot lijdzaamheid: “Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last en de zonde die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan die ons voorgesteld is; ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods.”

Laat dit ons dan tot een hemelse opwekking zijn. Als wij zien hoe de geloofshelden ons zijn voorgegaan in de lijdzaamheid. Laat ons opgewekt worden door het wonderlijke beeld wat Paulus hier gebruikt uit die tijd: een arena, met rondom tribunes, met daarin een loopbaan waarin wij lopende zijn… Jagende naar het wit, de prijs der roeping Gods. En hij zeg: nu hebben wij zo’n wolk van getuigen rondom ons zitten, met eerbied gesproken toekijkend vanaf die tribunes hoe wij in lijdzaamheid lopen de loopbaan die ons is voorgesteld. Laat Abraham zich dan in uw lijdzaamheid verblijden, laat Mozes zich in uw volharding verheugen, laat Sarah lachen om uw geloof tegen alle rede van de mensen in…

Ja, wat meer is! Zie op de “oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods.” Laat Zijn zachtmoedigheid, Zijn lijdzaamheid, Zijn verachting van de schande en Zijn verheuging in het kruis, wat Hij droeg voor u, u dan opwekken tot lijdzaamheid.

En weet, dat Hij nu gezeten is op de troon aan de rechterhand Zijns Vaders, en dat Hij nederblikt op uw lopen in de loopbaan. Laat Zijn blik van liefde en trouw uw bemoedigen, om voort te gaan, tot de dag dat Hij zal zeggen: het is genoeg… Komt in gij gezegende Mijns Vaders een beërft het Koninkrijk wat voor u weggelegd is van voor de grondlegging der wereld.

[1] Hebreeën 9: 22

[2] Romeinen 8: 23

[3] Romeinen 8: 17b

[4] 1 Tim. 6: 12

[5] Romeinen 8: 22

[6] Lukas 21: 12-19

[7] 2 Petrus 2: 16