Overdenking ‘Het monster van Tarsen verzoend’ — Handelingen 9: 1-9
- En Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot de hogepriester,
- En begeerde brieven van hem naar Damaskus, aan de synagogen, opdat, zo hij enigen, die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beiden mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem.
- En als hij reisde, is het geschied, dat hij nabij Damaskus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;
- En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem, die tot hem zeide: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?
- En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan.
- En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet.
- En de mannen, die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende.
- En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, zag hij niemand. En zij, hem bij de hand leidende, brachten hem te Damaskus.
- En hij was drie dagen, dat hij niet zag, en at niet, en dronk niet.
Inleiding
Geliefden, de wereld is vol mensen. Vriendelijke mensen en wat minder vriendelijke mensen. Zachtmoedige mensen en wat zakelijker ingestelde mensen. Toegankelijke mensen en trotse mensen. Er zijn personen met een menselijk karakter, en er zijn mensen met een wat minder menselijk karakter. Tot zover geen nieuws…
En toch, er zijn ook bewoners van deze aarde die uiterlijk wel alle kenmerken van een mens hebben, maar waarbij het toch bij nadere kennismaking, moeite kost om ze het predicaat ‘mens’ te geven. Het zijn ‘ontmenste’ mensen. Monsters worden ze genoemd…
De geschiedenis doet ons er genoeg kennen. Wat te denken van keizer Nero, die Christenen, als brandende fakkels aan palen gebonden, liet dienen als nachtverlichting voor zijn tuin? Wat te denken van Adolf Hitler die zo’n 6 miljoen Europese Joden wist te vermoorden? Wat te denken van Maria Mandel, het beest van Auschwitz, wat de gang van maar liefst 500.000 Joden naar de gaskamers wat aangenamer zocht te maken met het spel van een muziekkorps? Wat te denken van Anders Behring Breivik, het monster uit Noorwegen wat zonder enige wroeging, koelbloedig 77 jonge mensen doodschoot op een vakantie-eiland? Wat te denken van de monsterlijke Syrische rebellenleider Aboe Sakkar die zijn tanden zette in de ontzielde lichamen van zijn vijanden? Moeten we verder gaan? Dichter bij huis? Wat te denken van het monster van België: Marc du troux die zijn vuile lusten botvierde op zes kleine meisjes waarvan het er slechts twee overleefden omdat zij ternauwernood werden gered uit een benauwde kelder? Of nog dichterbij? De tramschutter Gökman Tanis, die in koele bloede Roos, Daniël, Rinke en Willem doodschoot, omdat hij meende daarmee zijn god een dienst te bewijzen… Monsters worden ze genoemd…
Het is om deze reden dat er veel mensen zijn die bij nader inzien toch willen geloven in het bestaan van de hel. Ze geloven dan wel niet in een god, maar er moet toch een rechtvaardige straf volgen op de daden van deze monsters, die vaak net voor ze voor hun daden gestraft kunnen worden, zich het leven benemen. Jammer, verzucht de moderne atheïst, nu ontkomt hij zijn straf… Was er maar een hel…
En zo zijn er ook vele andere gelovigen, die in eerste instantie niets op hebben met het ‘ouderwetse’ Bijbelse idee dat er een plaats is die hel genoemd wordt. Nee, God is liefde, voor alle mensen. Het barbarische idee dat er een plaats is waar mensen lijden onder Gods toorn, tot in alle eeuwigheid, heeft velen afsgestoten. Totdat zij de geschiedenisboeken openslaan. Dan is het snel gedaan met deze liefde… Moeten zij met Josef Mengele, de monsterlijke arts van Auschwitz, die de bijnaam ‘engel des doods’ droeg, in de hemel verkeren? Moeten zij de heerlijkheid delen met types die een welgevallen hebben in de dood van onschuldige mensen? Nee, dan moet er toch maar een hel zijn, want zulke mensen verdienen de meest vreselijke straffen…
Vandaag ontmoeten wij in onze tekst ook zo’n monster in Handelingen 9. We staan een ogenblik stil bij dit hoofdstuk onder het thema: ‘Het monster van Tarsen verzoend’. We onderscheiden een tweetal gedachten:
- Een blazende haat tegen Jezus
- Een onderworpen achting voor Jezus
Ten eerste dus: een blazende haat tegen Jezus.
We ontmoeten Saulus in onze tekst staande voor de Joodse raad, waarvan de hogepriester de voorzitter is:
“En Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester.”
Daar staat hij, Saulus van Tarsen… Wat een dreigende figuur, wat een moordlustige man. Vreselijk! Een paar bladzijden terug in onze Bijbel maken we al kennis met hem, temidden van een geweldig tumult. Wanneer we dichterbij komen treffen we een groep achtenswaardige Godsdienstige leiders van Israël. Overpriesters en schriftgeleerden. Farizeeërs. In hun midden staat een eenvoudige man, een diaken. Stefanus is zijn naam. Een man vol des Heiligen Geestes en vol van het geloof. Hij deed grote wonderen onder het volk en een ieder die probeerde hem te wederstaan moest ervaren dat hij met zulk een hemelse wijsheid was bekleed dat zij hem in niets konden overtroeven.
Een vriendelijke man is het, dat blijkt even later wel als hij bid voor zijn vijanden. En deze man wordt hier gestenigd. Een geweldig indrukwekkend tafereel. Die lieve diaken, met een glanzend aangezicht, onder een geopende hemel, met de blik op Christus, staande aan de rechterhand des Vaders, wordt doodgegooid met stenen. Ontzettend… O! Wie zou niet sidderen bij de gedachte alleen al. Daar staan de ouderlingen en schriftgeleerden, met vuurspuwende ogen, en vol van wraaklust. Ze grijpen stenen van de grond en werpen ze naar Stefanus. Ze raken hem, hij bloed, hij wordt gekneusd, hij wordt gebroken.
Nog even en hij zal sterven… En Saulus? Roept hij het uit: mannenbroeders, stop!? Nee. Wend hij zijn ogen af, vol walging en afschuw van zoveel goddeloosheid door de hoogste geestelijke macht van Israël? Nee. Is hij wit rond de neus van ontzetting? Nee. Zie maar eens, de ouderlingen en schriftgeleerden worden moe van al dat stenen rapen. Ze worden moe van het gooien. De ene kei moet worden opgebeurd na de andere. Er moet goed gericht worden om die arme Stefanus toch zo goed mogelijk te raken… En ze worden er warm van. Het zweet drupt van hun vrome gezichten…
Maar, geen nood! Saulus helpt! Hij past op de jassen zodat deze ‘godsmannen’ op geen enkele manier gehinderd worden in hun satanische werk… En dan lezen we nog het ergste: “En Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood.” Vreselijk! Ronduit vreselijk! Hij had er een welbehagen in. Hij genoot ervan. Hij had er schik in…
Ontzettend, wat een man is Saulus. Werkelijk ontmenselijkt. In onze dagen zou hij getiteld worden als ‘het monster van Tarsen’…
Zo maakten we al kort kennis met Saulus. En nu in onze tekst ontmoeten we hem staande voor de Joodse raad. De kerkenraad van Jeruzalem. Wat komt hij daar doen? Als een Judas? Die na de dood van Jezus tot de overpriesters kwam? “Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht, zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed!” Komt hij om schuldbelijdenis te doen? Om te vragen of de kerkelijke leiders een weg voor hem wisten, om de welverdiende straf te ontgaan die hij op zijn hals gehaald had door de dood van Stefanus?
Welnee… Nee! Daar staat hij, blazende nóg dreiging en moord. Nee, deze leeuw was nog niet voldaan met het bloed van Stefanus. De bloeddorst van deze beer was nog niet gelest met de steniging van 1 diaken. Nee! Blazende nóg dreiging en moord.
Wat is er toch gebeurt met Saulus zult u vragen? Het antwoord vinden we in de Schrift: Tijdens de rede van Stefanus was er iets ergs gebeurt! Terwijl deze Godsgezant vol des Heiligen Geestes stond te prediken was er bij Saulus iets vreselijks gebeurt: “Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten.” Het Woord Gods is een tweesnijdend scherp zwaard, niet alleen tot zaligheid van de uitverkorenen, dat blijkt hier wel. O, zij werden zo gepijnigd door de prediking van Stefanus dat hen het hart berstte. In de grondtaal staat: ‘hun hart werd doormidden gezaagd’. Zo scherp was hen dit Woord van Stefanus!
We zouden het zo mogen zeggen: zij waren nu met recht harteloos geworden… “Maar zij roepende met grote stem, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan en wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem.” Zelfs de bede van hun slachtoffer, om vergeving voor hún misdaad, kon de menselijkheid niet meer terugbrengen en hun hart niet meer genezen: “En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.”
En nu staat Saulus voor de Joodse raad. Harteloos, snuivend als een wild dier, dreiging en moord uitbrakend tegen de discipelen des Heeren. “En (hij) begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem.” In Handelingen 26 vertelt Paulus zelf, dat hij al eerder macht ontvangen had van de overpriesters om in Jeruzalem velen van de heiligen in de gevangenissen op te sluiten: “Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende.” In Handelingen 8 lezen we: “En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis.”
Maar het was hem niet genoeg dat de discipelen in Jeruzalem gevangen genomen zouden worden. Hij wilde nu brieven van de Joodse raad om ook in Syrië, te Damascus, zijn jacht op de slachtschaapjes van Christus voort te zetten.
Wat een man toch… Zo gewelddadig, zo snuivend en briesend van moordlust… En dat bij de kerkenraad nog wel… En dan ook zulk een verzoek durven doen: of hij brieven mocht ontvangen om die grote reis te maken van maar liefst vijf of zes dagreizen naar Damascus om daar beide mannen en vrouwen gebonden mee te voeren naar Jeruzalem. Niets was hem teveel…
En geliefden, u hoeft echt niet te twijfelen aan de intenties van bij Saulus, want in Handelingen 26 zegt hij hier duidelijke dingen over: “En door al de synagogen heb ik hen dikmaals gestraft en gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd ook tot in de buitenlandse steden.” Deze Saulus van Tarsen zocht niet alleen de volgelingen van Christus op, hij dwong ze ook doormiddel van pijniging en dreigementen om hun Christus te verloochenen. En als dit alles niet mocht baten? Hoor maar wat Hij er zelf van zegt: “en als zij omgebracht werden, stemde ik het toe.”
Welnu, wat zullen de overpriesters en schriftgeleerden doen? Wat zal Kajafas doen? Die moordenaar van de Christus? Is hij inmiddels tot inkeer gekomen? Is hij inmiddels veranderd? Nee! Saulus ontvangt de brieven die hij wenst. Dat staat niet zo duidelijk in ons teksthoofdstuk, maar ook dit komt terug in de verklaring van Paulus in Handelingen 26: “en bovenmate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd ook tot in de buitenlandse steden. Waarover ook als ik naar Damascus reisde, met macht en last, welke ik van de overpriesters had.”
Daar gaat hij! Op reis om zijn vreselijke werk te doen. Misschien vraagt er een kind: maar Saulus was toch een Farizeeër? Dat was toch een meneer die aan de voeten van Gamaliël gezeten heeft en daar het beste geestelijke onderwijs genoten had? Saulus was toch een dienstknecht van God? Ja dat klopt. Maar zegt een jongere, heeft hij nu dan zijn vrome mantel afgelegd en is hij een onbeschaamde crimineel geworden? Nee… Nee, Saulus is gewoon Farizeeër gebleven. Saulus heeft gewoon zijn vrome jas aangehouden. Saulus heeft niet vergeten om onderweg naar Damascus zijn gebeden te doen. Saulus stopte niet met de lange gebeden op de hoeken van de straten, om van alle mensen gezien te worden. Nee, Saulus was een echte vrome man en hij vergat heus niet om God te danken dat hij niet was zoals al die andere slechte mensen. Nee, de Heere mocht wel bijzonder content zijn met hem. Dat hij zo ijverig was voor de zaak van God…
Hij is onderweg naar Damascus, met de volle overtuiging dat het Gode behaaglijk was… Hoor maar! “Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen.” Wat ontzettend toch, zulke gruweldaden in de naam van God…
Hij overtrof zelfs zijn leermeester Gamaliël die de Joodse raad had aangeraden om de Christenen met rust te laten: “Maar een zeker Farizeer stond op in den raad, met name Gamaliel, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk (…) En hij zeide tot hen: Houdt af van deze mensen, en laat hen gaan; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden. Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.” Maar nee, dit was veel te soft voor Saulus. En daarom zou hij zelf wel eens laten zien hoe die afvallige volgers van Jezus van Nazareth moesten worden aangepakt…
Ondertussen is er een onbeschrijfelijk leed in Jeruzalem: “En enige godvruchtige mannen droegen Stéfanus tezamen ten grave, en maakten groten rouw over hem.” Wat een verdriet bij deze zielenvrienden van Saulus… En ach, wat een verdriet bij de vrouwen in Jeruzalem waarvan hun mannen door Saulus zijn meegesleurd en in de gevangenis geworpen. Wat een verdriet bij de kindertjes die alleen achterbleven, toen Saulus papa en mama meesleurde en liet vermoorden… Nameloos verdriet geliefden! En dan klinken tegen deze droeve achtergrond de schrille woorden: en Saulus had een welgevallen aan hun dood. O! ijzingwekkend geliefden! Geweld is vreselijk, maar mensen die lust hebben in het leed van een ander, dat is duivels!
Maar niet alleen in Jeruzalem is er leed. Ook in Damascus is er beroering ontstaan als de boodschap komt dat Saulus onderweg is… We krijgen daar een indruk van als we horen hoe Ananias reageert als God hem roept om naar Saulus te gaan, wanneer hij blind in de straat der rechte zit: “En Ananías antwoordde: Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft; En hij heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen die Uw Naam aanroepen.” Het was dus bekend in Damascus, dat Saulus onderweg was met brieven van de overpriesters om grote schade aan te richten aan de prille Christengemeenten. Ach, wat een angst en vreze moet het gegeven hebben, daar in die Syrische hoofdstad. Wat zullen kinderen aan moeders rokken gehangen hebben, wat zullen vaders bezorgd op de uitkijk hebben gestaan of hij aan de einder al te zien was. Wat zal er een geroep opgegaan zijn naar de hemel, om bescherming voor dit monster van Tarsen…
Wat zal de bede geweest zijn geliefden, van de gelovigen in Damascus? Zullen ze gezongen hebben:
Sta op, verlos ons, HEER!
Gij hebt, o God, weleer
Getoond voor ons te waken,
Onze haters onderdrukt;
En ons ‘t gevaar ontrukt;
Gij sloegt hen op de kaken,
Verbrekend onverwacht
Hun tanden door Uw macht;
Zullen ze gevraagd hebben of God vuur uit de hemel zenden wilde om Saulus te doden? Zullen ze geroepen hebben om wraak over deze grote vijand? Wat zal hun bede geweest zijn denkt u?
Wat is úw bede voor Anders Breivik in zijn Noorse cel? Of hij een wrede dood sterven mag? Wat is úw bede voor Marc Dutroux? Of hij evenveel lijden mag als de kindertjes die hij misbruikte en vermoorde? Wat is úw bede voor de tramschutter van Utrecht? Wat is úw bede voor uw persoonlijke vijanden? Wat is uw bede voor hen die u tegenstonden, benadeelden, beroofden, ja misschien zelfs een dierbare van u afrukten?
Zouden ze om wraak geroepen hebben of zouden ze de bede van Christus nagestameld hebben: Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen… Zullen ze de bede van Stefanus hebben nagestameld? Zullen ze gehoorzaam geweest zijn aan de bevelen van hun grote Leraar:
“Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten. Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld doen. Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen. Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene, die het uwe neemt, eist niet weder. Maar hebt uw vijanden lief…” (Lukas 6: 28-30 en 35a)
Zullen ze daar in doodsnood gebeden hebben voor hun vijand? Zullen ze gebeden hebben voor de man die als een briesend paard onderweg was om hen het leven te benemen? Zullen ze gebeden hebben voor de snuivende leeuw en het briesende paard, of het eind’lijk sneven mocht? Ik denk het wel…
Het briesend paard moet eind’lijk sneven,
Hoe snel het draav’ in ‘t oorlogsveld;
‘t Kan niemand d’ overwinning geven;
Zijn grote sterkte baat geen held.
Neen, de HEER der heren
Doet ons triumferen;
Hij, geducht in macht,
Slaat elk gunstig gade,
Die op Zijn genade
In benauwdheid wacht.
Ten tweede: Een onderworpen achting voor Jezus
Misschien is er wel een kind wat met gespannen aandacht zit te luisteren. Die iets van de angstwekkende gestalte van Saulus voor zich ziet. En die iets van de vreze aanvoelt die daar in Damascus wordt gevoelt. Zou de Heere het opnemen voor Zijn arme schapen? Ja!
Misschien zit er wel een atheïst onder ons, die nooit wilde geloven in een hemel of een hel, maar nu gegrepen door de geschiedenis van Saulus toch hoopt op een ingrijpen van Boven. Alles in uw borst bruist: hier moet toch gerechtigheid geschieden? Hier moet toch ingegrepen worden? Deze nietsontziende moordenaar moet toch gegrepen en verpletterd worden? Desnoods in een hel geworpen worden?
Rustig maar… God hoort het roepen van Zijn schapen daar in Damascus wel. Hij hoort het noodgeschrei en daarop doet Hij grote wonderen. Wees niet bang mijn kind, God neemt het op voor Zijn prille gemeente. Wees niet angstig, droeve atheïst, de God die u niet wilt erkennen zal wel recht doen! Hoor maar…
“En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel; En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem”
Gelukkig denkt u, nu krijgt dit monster zijn verdiende loon. God grijpt in! Gelukkig, deze vervolger van de gemeente wordt in het nekvel gegrepen. Zie maar eens, een geweldig licht omschijnt hen snellijk. Zie maar, de trotste Farizeeër stort op de grond… Hoor maar! Een stem! Nu zal het klinken: Saulus, gij vervolger van Mijn Kerk, ik zal u doden en voor eeuwig verdoemen… Saulus, je haat mij en Mijn gemeente? Ik zal je tot in eeuwigheid Mijn toorn doen voelen…
Toch? Nee! Nee! Want Saulus mag dan wel een vervolger en hater zijn van die verachte Jezus van Nazareth. Maar God haat Saulus niet… Jezus haat Saulus niet. Hij heeft hem lief met een eeuwige liefde… Hij heeft voor Saulus gebeden, de zonden van Saulus genageld aan het kruis, en daarom is hij nog niet verdoemd. O! onbegrijpelijk wonder! Hier ontmoeten de grootste haat en de grootste liefde elkaar! De grootste zondaar en de volkomen heilige Christus… Let nu op mijn kind, let nu op atheïst, let nu op wanhopende zondaar die het uitsnikt: ik heb teveel gezondigd! Want hier krijgen wij een onovertroffen schildering van ontfermende liefde Gods…
Hoor maar: “En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?” Een licht uit de hemel omschijnt Saulus. In Handelingen 26 zegt hij er zelf van: “een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende.” Christus Zelf ontmoet de Christenvervolger op de weg. De hemel die open ging voor Stefanus, gaat nu open voor zijn moordenaar Saulus… Daar staat Stefanus, oog in oog met Christus die daar in de ontzettende schittering van Zijn opstandingsheerlijkheid verschijnt. Het is hetzelfde licht wat Johannes op Patmos op zijn aangezicht deed vallen, als “Een, den Zoon des mensen gelijk zijnde” hem ontmoet “en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht.” Christus Zelf ontmoet hem hier, zodat hij later kan zeggen in zijn brief aan de Korintiërs: “Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien?
Wat een ontmoeting is dat geweest. De ontmensde Saulus. Het monster van Tarsen. Oog in oog met de openbaring van Gods eeuwige liefde in de persoon van Christus. O! Wat moet Saulus daar ineengekrompen zijn toen die vriendelijke ogen hem aankeken, toen die lippen, waarop zoveel genade is uitgestort, gingen spreken: “Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?” Het is alsof de Heere Jezus zegt: O Saul, o Saul, waarom vervolg je mij toch? Waarom woed je zo tegen mij en tegen mijn volk? Wat heb je tegen Mij? Het moet het hart van Saulus doorstoken hebben. Het moet het hart van Saulus doorwond hebben. Het moet de pinkstervrucht geweest zijn: “en zij werden allen verslagen in het hart…”
Maar misschien zegt iemand, waarom verklaart u deze woorden van Christus zo vriendelijk? Waarom niet toornig? Waarom niet vol gramschap? Waarom geen vlammende ogen als van vuur en geen brandende wraaklust tegen zo’n tegenstander van de Kerk? Wel, de grond daarvan ligt in het vervolg van de aanspraak die Jezus doet tegen Saulus. Want als deze vervolger het uitgestameld heeft: “Wie zijt Gij, Heere?” dan klinkt het: “Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.”
Dit vraagt enige toelichting: Wanneer in het oosten ossen of andere lastbeesten gebruikt werden om te ploegen of anderszinds een kar te trekken, dan hadden zij de neiging om achteruit te slaan met hun hoeven. Dit zorgde voor schade aan het rijtuig of de ploeg, maar ook aan de verzenen van de dieren. Om de dieren nu af te leren dat zij achteruit zouden slaan en zichzelf steeds zouden verwonden, brachten de boeren prikkels aan, waarop de achteruitslaande os zijn verzenen lelijk zou bezeren.
Welnu. Nu een vraag aan u: deed de boer dat om de ossen te straffen? Om zijn toorn en woede te koelen op zijn dieren? Of deed hij dat voor hun bestwil, zodat zij zich een volgende keer wel zouden wachten om achteruit te slaan? Zodat zij zich niet nog eens zouden verwonden? Is het niet als een vermanende tik die een ouder met droefheid in het hart uitdeelt aan een kind, opdat het zichzelf geen onherstelbare schade zou toebrengen? Ik meen het laatste. En daarom, als Christus Saulus zo aanspreekt, en hem voorstelt dat hij zichzelf verwondt door zo achteruit te slaan tegen God en Zijn Gezalfde, dan zegt Hij dat tot het bestwil van Saulus… Want zo onmogelijk als het was voor een os, om de prikkels kapot te slaan, zo onmogelijk was het toch voor Saulus om de gemeente te verwoesten… Hij kon alleen zichzelf daarmee kwetsen.
En juist dit, de liefde in de aanspraak van Christus tot Saulus, brengt hem tot de ware verbrijzeling: “En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?”
Maar de ontmoeting met de opgestane en verheerlijkte Levensvorst brengt meer teweeg. Want wat is het eerste woord wat uit de mond van de bevende en verbaasde Saulus komt? Heere… In het Grieks staat er: Kurios. En dat heeft een aantal bijzonder belangrijke betekenissen waardoor we dieper inzicht krijgen in het wonder wat hier plaatsgrijpt:
Ten eerste is Kurios de aanspraak tot een persoon aan wie wij onderworpen zijn en toebehoren. Een aanspraak van een onderworpene tot diegene die beslissingsbevoegdheid heeft over hem. Saulus, de verachter en vervolger van Christus, die meende Gode een dienst te bewijzen door die verachte Jezus van Nazareth te vervolgen, wordt hier in een ogenblik een onderworpene. En hij belijdt het direct: U bent mijn Kurios, U mag over mij oordelen zoals U wilt. Ik, de briesende Saulus, die zo hoog stond met mijzelf, ik erken: U heeft beslissingsbevoegdheid over mij en U bezit mij…
Ten tweede werd de aanspraak Kurios gebruikt, wanneer onderdanen een vorst, prins, opperhoofd, of zelfs de Romeinse keizer aanspraken. Het is een eretitel die respect en eerbied uitdrukt, waarmee bedienden hun meester groeten. Ach wat klinkt dat wonderlijk uit de mond van deze Saulus: Zojuist nog briesend, zojuist nog moordlustig, zojuist nog in strijd met Jezus, en nu bevend en sidderend op de grond met de meest eervolle, eerbiedige, en onderdanige aanspraak: Kurios…
“En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet. En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, zag hij niemand. En zij hem bij de hand leidende, brachten hem te Damascus.”
Och wat een aandoenlijk beeld. Daar gaat de fiere Farizeeër, daar gaat de snuivende vervolger, voetje voor voetje, wankelend en zoekend waar hij zijn voeten moet neerzetten: blind…Daar naderen ze de stad waar de kinderen nog aan moeders rokken hingen, waar de vaders nog op de uitkijk stonden, waar de gebeden nog opstegen om verlossing… Stil maar Mijn schapen, stil maar, gij zijt verlost, God heeft u welgedaan… Ze hoefden niet meer te vrezen, de kinderstemmetjes konden de psalm weer aanheffen:
God heb ik lief; want die getrouwe HEER
Hoort mijne stem, mijn smekingen, mijn klagen;
Hij neigt Zijn oor, ‘k roep tot Hem, al mijn dagen;
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
En Saulus? Die wordt gebracht in de straat der rechte. Daar heeft hij drie dagen gezeten. Blind. Zonder te eten, zonder te drinken. De kanttekenaren zeggen: “Namelijk óf door de grote verslagenheid, die hem allen lust van eten en drinken benomen had; óf om den gehelen tijd met bidden en boetvaardigheid door te brengen.” O! Wat zal de echo van Jezus’ woorden hem voortdurend in de oren geklonken hebben: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Wat zal hij geweend hebben over zoveel vijandschap tegen zulk een dierbare Christus? Wat zullen hem de huilende kindertjes weer in de oren geklonken hebben, de kreunende ouden van dagen die hij bruut uit de huizen gesleept had, de tranen van de moeders die hij wegrukte uit hun gezinnen… O wat zal hij daar bittere tranen geweend hebben… Niet te zeggen!
Daar zat hij, door schuldbesef getroffen en verslagen. De woorden nog op de lippen: Kurios! O! met die woorden heeft hij zijn doodvonnis ondertekend! Hij heeft het uitgesproken dat deze Jezus zeggenschap over hem heeft. Dat hij zich volkomen onderwerpt aan deze Christus die hij zo lang en zo bruut vervolgd heeft. O! en nu heeft deze Jezus hem niet veroordeeld, maar wat denkt u van het geweten van Saulus? Denkt u dat de vierschaar der conscientie niet is opgericht in zijn boezem? Denkt u niet dat de duivel hem wederstaan heeft en beschuldigd? Denkt u niet dat hij zichzelf heeft moeten veroordelen en in die drie dagen zijn dood en doemvonnis niet heeft leren ondertekenen? Wat denkt u? Er zijn mensen die dat niet geloven, die noemen dat inlegkunde, maar ik vraag u of u zich wilt proberen in te leven in de toestand waarin Saulus daar zat. Al was het maar natuurlijk en uitwendig, dan zult u tot de slotsom moeten komen: daar zat een blinde, schuldige, veroordeelde zondaar… Maar o! wonder, de Schrift leert ons: wie zichzelf oordeelt, die wordt niet veroordeelt. Daar hopen we een volgende keer over door te gaan.
Toepassing
Laten we nu nog een ogenblik tot onszelf inkeren. We hebben ‘het monster van Tarsen’ gezien. Misschien hebt u het hoofd wel geschud en gepreveld: ik dank U Heere, dat ik niet ben zoals deze Saulus. Ach, wat onderscheidt u dan van deze Farizeeër? Van hem moest gelden: hij wist niet wat hij deed. In al zijn blinde woede was hij er toch van overtuigd dat hij Gode behaagde. Bent u daar ook van overtuigd? Dat u Gode behaagt? Of bent u nog veel erger dan Saulus? Zondigt u willens en wetens? Blijft u willens en wetens in vijandschap leven tegenover Christus? O! Maak toch de vreselijke vergissing niet dat u meent beter te zijn dan Saulus…
We zagen ook het grote wonder, dat deze briesende Saulus een voorwerp was van Gods verkiezende liefde. Voor Saulus gold: Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Dat is een onbegrijpelijk wonder! En dat mag moed geven voor de grootste der zondaren onder ons! Ja, al waren uw zonden als scharlaken, Christus kan en wil ze wit maken als sneeuw! Hij nodigt u, zelfs de grootste zondaren onder ons nog: komt, laat ons tezamen richten, al waren uw zonden als scharlaken, Ik zal ze maken wit als de sneeuw en zuiver als witte wol.
We zagen ook de onderwerping bij Saulus toen hij het uitriep: Kurios! O volk van God, leer dit van Saulus: u bent met lichaam en ziel gekocht. U bent het eigendom van Christus geworden en dat is u tot troost. Maar beseft u wel genoeg dat u daardoor Kurios behoort te zeggen tegen uw Heere? Dat u niet meer van uzelf bent maar in alles als een knecht dient te zien op de hand van uw Heere? Dat u geen eigen keuzes meer mag maken (of moet ik zeggen: hoefte te maken?) Dat u geen eigen wegen meer mag verkiezen maar dat het altijd uw bede behoort te zijn: maak mij Uw wegen bekend? Beseffen we genoegzaam welke eer onze Kurios toekomt? O! Als wij eens genodigd werden bij de aardse koning, dan zouden we ons wel zorgvuldig voorbereiden en met gepaste eerbied en deftigheid deze majesteit tegemoet treden. Maar hoe is dat met uw grote Koning, uw Heere? Ontvangt Hij de lof, de eer, de aanbidding die Hij toekomt?
Laat deze zang onze hartezang en persoonlijke ondervinding en bevinding zijn:
Laat ons alom Zijn lof ontvouwen:
In Hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op Zijn naam vertrouwen,
Dien Naam, zo heilig, groot en goed.
Goedertieren Vader,
Milde zegenader,
Stel Uw vriend’lijk hart,
Op Wiens gunst wij hopen,
Eeuwig voor ons open;
Weer steeds alle smart.
We hebben ook gezien hoe de Christenen in Damascus gebeden hebben voor hun naderende vijand. Laten ook wij het onderwijs van de Heere, onze Meester, niet verontachtzamen: zegent hen die u vervloeken…
Ach, laat de vrucht van deze overdenking zijn: de diepe verwondering hoe God zulk een zondenmonster lief wilde hebben van eeuwigheid. Laten we ons verwonderen over zoveel onvoorwaardelijke liefde van God voor de grootste der zondaren. Grijp dan moed, moedeloze, troost elkander dan met deze woorden, troostelozen!
Recente reacties