Van deze dag af zal Ik u zegenen. Haggaï 2: 20 (Engelse vertaling) 

Hoe wordt een mens aan de Heere verbonden, als een levende steen op dit levende fondament? Het is geen gering werk een mens uit te houwen uit de oude steengroeve van het werkverbond, en hem van alle zandgronden af te drijven. Het is te vrezen, dat voor het merendeel van hen, die het Evangelie horen, het fondament van de tempel nog niet gelegd is. Doch, zegt u, wanneer wordt het gelegd, hoe wordt dat gedaan? Wij antwoorden: “Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen” (Zach. 4:6). Ik zal u de vier volgende dingen opnoemen, die de Geest des Heeren pleegt te doen, wanneer Hij het fondament van het oude huis, daar de troon van de satan is, opgraaft, en het fondament legt van de geestelijke tempel, daar God woont.  

  1. Hij maakt het geweten wakker door een werk van overtuiging, waardoor Hij de mens overtuigt, dat hij zijn gehele leven door niets heeft gedaan dan, in plaats van een tempel voor God te bouwen, een woning voor de duivel op te richten. De Geest, gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, van ongeloof, en van vijandschap tegen God.

Indien dan ook God ooit in u het goede werk begonnen heeft, om het fondament te leggen, heeft Hij u de stofhoop van een natuurlijke staat ontdekt, en uw geweten wakker geschud door een gezicht en gevoel van de zonde. Het geweten is van nature als met een brandijzer dichtgeschroeid, daarom doet God het mes van de overtuiging tot in ‘t levende vlees ingaan; Hij doet de mens zien, dat Hij tegen God in opstand is, dat hij een Babelbouwer is, dat er daarom een staande twist is tussen God en hem, en dat dit moet worden opgeruimd, voordat hij een tempel voor God kan bouwen. Hij bevindt toch, dat het oude gebouw, de oude natuurstaat daar hij in is, slechts een Babel van verwarring en vijandschap tegen God is.  

  1. Om het fondament van de geestelijke tempel te leggen, doorwondt de Heere het hart met wroeging van het geweten; Hij vervult de ziel met smart en droefheid over de zonde, waarmee hij de duivel behaagd en God onteerd heeft, en waardoor hij een tempel voor zijn afgoden en 10 begeerlijkheden heeft gebouwd, zeggende: Wee mij, dat mijn hart een tempel voor de duivel, een kooi vol onrein gevogelte, een broedplaats van gruwelen geweest is.

Weliswaar kunnen de mensen in het eerst droefheid hebben over de zonde, zoals die hier verdrukkingen, of hiernamaals de verdoemenis veroorzaakt, doch in de voortgang van dit werk verwekt de Heere een ander soort van droefheid; want Hij ontdekt de mens de uitgebreidheid van de zonde, dat het een overtreding van Gods wet, een tegenstand van Gods natuur, en een spuwen in Gods aangezicht is. Dit is goed te zien in David: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd”. Wat! Zondigde hij dan niet tegen anderen, toen hij doodslag en overspel beging? Ja waarlijk. O, zegt David, ik zie, dat ik tegen U, en U alleen gezondigd heb. De belediging is God aangedaan, Hij is onteerd, en het hart, dat Zijn tempel moest zien, is verontreinigd.  

  1. Om het fondament van de tempel des Heeren te leggen, vernedert de Geest des Heeren de ziel in een werk van verootmoediging, Hij vernedert de ziel van de zondaar onder Gods almachtige hand, omdat hij zolang bezig geweest is met de tempel van de duivel te bouwen en op te knappen, terwijl de tempel des Heeren in de ziel woest bleef liggen.

Een heilig God staart de mens in het aangezicht, en de onheilige ziel ziet de heilige God en het maakt de onheilige ziel beschaamd. Dan wordt de ziel zover vernederd, dat zij de gehele beschuldiging van God en Zijn heilige wet, die tegen hem wordt ingebracht aanvaardt. God en de wet beschuldigen de mens, dat hij een verontreiniger van de tempel Gods is, en daarom verdient vernield te worden; de mens aanvaardt de beschuldiging en eigent die. Wanneer leraars de mensen van zonden beschuldigen, zullen zij die óf ontkennen, óf met een kleed bedekken, en verontschuldigingen zoeken. Misschien zullen zij zeggen, dat zij zich vergist hadden, of in drift, of in zo en zo’n verzoeking verkeerden; doch dat is een duidelijk bewijs, dat uw zielen nooit voor God vernederd werden, want indien God uw zielen ooit had vernederd, zoudt u meer geneigd zijn uzelf te veroordelen, dan ooit enig leraar het kan doen. Wanneer God toch de ziel vernedert, aanvaardt zij alles waarvan God haar beschuldigt, en zij zegt, evenals David tot Nathan: Ik ben de man; ik ben dat monster; ik ben de duivel, die aldus de tempel Gods heeft verontreinigd, door menigerlei begeerlijkheden te dienen. Hij vernedert hem, zodat hij ziet, dat hij het geloof mist; dat hij het geloof missende verloren is, en dat hij toch evenmin kan geloven als een wereld scheppen. Dan vernedert Hij de ziel, zodat zij haar verwachting van de wet opgeeft, en haar eigen gerechtigheid laat varen; zij heeft geen verwachting meer, dat God haar wegens enige plicht, gerechtigheid, of goedheid van haar zelf aannemen. Neen, neen, zij ziet, dat niets dan het bloed en de gerechtigheid van Christus haar kan zaligmaken, en van die verdoemenis verlossen, welke de beste van haar plichten en gerechtigheden verdienen. En zo wordt de ziel al verder vernederd, zover, dat zij God vrij verklaart en rechtvaardigt, al zou Hij haar verdoemen. Sommigen zullen zeggen: “Wij kunnen niet geloven, dat God zo wreed zal zijn, om het merendeel van de wereld wegens hun zonden te verdoemen.” Helaas! Mens, als u dat meent, is het een bewijs, dat uw ziel nooit onder een gevoel van de zonde vernederd werd. Doch de vernederde ziel zegt: “O! Dood en verdoemenis zijn het loon, dat de zonden verdienen, en als God mij naar de hel zou zenden is Hij rechtvaardig; daar zou ik Zijn rechtvaardigheid prediken en verklaren, dat Hij mij nooit onrecht heeft gedaan; ja, het is mij een wonder, dat ik niet al lang in de put des afgronds ben geworpen.” In één woord, de ziel wordt zo ver vernederd, dat zij ziet, dat, als zij ooit genade bij God zal vinden, en God ooit zo laag zal afdalen, om haar vuile hart tot een tempel voor zo’n heilige God te maken, dit zuivere vrije genade zal zijn, en dat niets dan oneindige almachtige genade het fondament van de geestelijke tempel kan leggen. En zo brengt Hij de ziel daar, dat zij zegt: O! Als God Zich niet over mij ontfermt en mij zalig maakt, Hij is rechtvaardig en recht; doch als Hij Zich over mij ontfermt, zal ik eeuwig Zijn Naam grootmaken, en, misschien zal Hij Zich, om Zijns Naams wil, over mij ontfermen.  

  1. Aldus vernedert Hij, en danlegt de Geest des Heeren het fondament van de geestelijke tempel in een werk van verlichting. Waarlijk, het fondament is nooit volkomen gelegd, zolang niet God, “Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus” (2 Kor. 4:6). 

De ziel nu, zoals ik gezegd heb, ontwaakt, gewond, vernederd en tot wanhoop van verlossing in zichzelf gebracht zijnde, en bevindende, dat al haar vorige toevluchten der leugens haar begeven, en al haar vorige hopen haar ontvallen, ontfermt Zich de Heere over haar in haar nederigheid en openbaart Zijn Zoon in haar (Gal. 1:16); Hij ontdekt de heerlijkheid van Christus’ Persoon en gerechtigheid, Die het Fondament is waarop de gehele ziel krachtig, en liefelijk en onweerstaanbaar wordt overgehaald, om met het Fondament te verenigen. De Geest des Heeren openbaart het Fondament en geeft de heerlijkheid daarvan in Gods licht te zien, en werkt op hetzelfde ogenblik dat geloof, waardoor de ziel, een welbehagen hebbende in deze heerlijke vinding van oneindige wijsheid aangaande Christus, die God van Zijn Zoon getuigd heeft, gelovig toe te stemmen en daarmee in te stemmen, en te verzegelen, dat God waarachtig is. Zij grijpt, met een persoonlijk toepassing, Christus aan tot haar persoonlijk voordeel, en dus is het Fondament van de geestelijke tempel gelegd. De handen van onze verhoogde Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest, Zijn handen zullen het ook voleinden (Zach. 4:9); Die de weg voor Zichzelf gebaand heeft, door de bergen vlak te maken en in een werk van overtuiging, diepe droefheid en vernedering, de stofhopen op te ruimen, zeggende: “wie zijt gij, o grote berg? voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld”. Hij komt Zelf en toont Zijn heerlijkheid, als het vaste fondament, dat God in Sion gelegd heeft, in een weg van zaligmakende verlichting. Hij komt in het hart en maakt, dat de ziel Hem met duizenden Hosanna’s verwelkomt zeggende: “Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren”, om de hoofdsteen voort te brengen, tot een hoofd des hoeks: “dit is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft, laat ons op dezelve ons verheugen en verblijd zijn”. Dit is de dag van welke Hij gezegd heeft: “van deze dag af zal Ik u zegenen”.