Een Psalm van David, voor de Opperzangmeester. Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathséba was ingegaan. Wees mij genadig, o God! naar uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden. Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij. (Psalm 51: 1-5)


Het is zeer liefelijk, met verlichte ogen in te zien, welke de uitnemende grootheid van de kracht zij van de God van onze Heere Jezus Christus aan allen, die geloven, naar de werking van de sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand in de hemel. Het geeft een eeuwige troost dit in te zien, als men eerst van zijn volslagen machteloosheid levendig overtuigd en daarover hartgrondig verootmoedigd is, en het er ons om te doen is dat deze kracht zich ook aan ons verheerlijke. Om echter in te zien hoe deze kracht werkt, moeten wij naar de Schrift, want daar zijn wij op de rechte plaats om haar te zien werken. Moet ik daartoe een gedeelte van de Schrift aanwijzen, zo is het de 51ste Psalm.

Deze Psalm heet vanouds een Boetpsalm en moge deze naam behouden. Zie ik echter op de woorden van de Heere Jezus, dat er blijdschap in de hemel is voor de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert, dan begrijp ik waarom de Heilige Geest dezen Psalm niet Boetpsalm, maar Psalm heeft laten noemen; want zo dikwijls de engelen Gods deze Psalm uit de mond van de Davids Gods vernemen, luisteren zij zeker en zeggen: Welke vorstelijke muziek! Hoe verheerlijken deze tonen de eeuwige God!

Dit lied nu heet „een psalm van David”. De maker daarvan is dus David, en wel nadat hij lang reeds wedergeboren en bekeerd was geworden. Dat moeten de veinzaards en werkheiligen, ter ere van de eeuwige waarheid, als waarheid laten staan, al wenden zij ook tevergeefs alle moeite aan om te beweren dat de apostel Paulus niet van zijn
voortdurende ervaringen gesproken heeft, toen hij het 7de kapittel aan de Romeinen schreef, maar dat hij zou hebben gesproken in de persoon van een onwedergeborene. De eerste woorden van het opschrift van deze Psalm zijn dus reeds uitingen van de uitnemende grootheid van de kracht Gods.

Want deze Psalm heet niet boetelied, niet klaaglied, maar Psalm; niet Psalm van een diep gevallene, van een groot zondaar, maar Psalm van David. Hij wordt niet genoemd een Psalm om aan zeer grote heiligen in het verborgen te worden meegedeeld, maar een Psalm voor de Opperzangmeester, d.i. een Psalm om voor te zingen. Trouwens David ervaart het, dat hij in de hel van zijn verlorenheid door armen van eeuwige liefde gegrepen is, en wat een arme en
ellendige in de grondeloze diepte van zijn ellende klaagt en jammert, heet in de hemel „een Psalm”. David is gegrepen door de kracht, welke in Christus opstanding ligt, opdat hij zich dapper houde, om genade roepe en niet omkomt in zijn verlorenheid, noch versmacht in de dood – waarin hij de Heere zijn God en de broeders liefheeft; de Heere, opdat Hem alle eer gegeven worde; de broeders, opdat zij gesterkt mogen zijn om in hun zondenood de toevlucht tot de genade te nemen. Daarom heeft hij geschreven, dat het zijn Psalm is. Hij stelt zichzelf voor altijd ten toon opdat alléén de Naam des Heeren geroemd blijve in de gemeente. Hij stelt zichzelf voor altijd ten toon, opdat al de broeders, die van de duivel en wegens verleiding van de zonde te schande geworden waren of zouden worden, met vertrouwen tot de geopende fontein tegen de zonde en tegen de onreinheid mochten gaan. Daarom schrijft hij: „om voor te zingen”, en hij vreest niet dat daarvan misbruik zal gemaakt worden, of dat men uit dezen Psalm aanleiding zou nemen om de genade te veranderen in ontuchtigheid.

O, het wild gedierte spert steeds als een brullende en verscheurende leeuw zijn kaken op, wanneer de Zon van de gerechtigheid opkomt, want dan heeft het roven en moorden een einde. Hoe duidelijker het rechte gebruik wordt geleerd, des te eerder is het misbruik te schande gemaakt. Daarom aarzelt David ook niet om op te geven bij welke gelegenheid hij dezen Psalm maakte. Waarom? Wel, toen hij het geneesmiddel gevonden had, moest hij toen daarmede niet in het ziekenhuis gaan, waarin wij allen ziek lagen en krank liggen! De zonde tegen het zevende gebod is een algemene zonde; daarbij komt uitwendig tevoorschijn het geestelijke drijven van de duivel, welke de mensen aanzet tot doen, tot werken, tot vermenigvuldigen, waar God het niet wil. En tot niet doen, niet werken, niet vermenigvuldigen waar God het wil. En tevens des mensen afschuwelijke lust om zijn eigen lichaam en dat van zijn naaste te schenden, en alzo te verwoesten en te verderven datgene, wat de Heilige Geest tot zijn werkplaats wil aannemen. Ook is deze zonde gewoonlijk de straf welke God, in Zijn rechtvaardige toon, aan onze werkheiligheid moet opleggen; waarmee God onze neuswijsheid moet straffen, dat wij menen te weten wat goed en kwaad is; ook onze fraaie vrije wil moet straffen, die zich niet wil buigen onder Gods wil, noch wandelen wil in de zachte liefdekoorden van de vrijheid, waarmee Christus vrijmaakt. De verschrikkelijke gevolgen dezer zonde zijn openbaar. Men verliest daardoor de rust van zijn geweten, het lichaam en het leven; deze zonde breekt huizen af en verwoest koninkrijken en volken; bijna elke omwenteling werd door haar aangeblazen; haar drift kent geen grenzen, en zij waadt graag door mensenbloed. De getrouwe afbeelding van elk mensen sedert de val van Adam is deze: ‘Een mansbeeld en een vrouwenbeeld, geheel verstrikt en omvlochten door het ijzeren net van de dood, naar de hel heengetrokken door de sterke arm van de duivel en de metgezellen van het mansbeeld gelijk van het vrouwenbeeld zijn een wulps hert en een bloeddorstige tijger.’

Maar God heeft Zich een gemeente verkregen door Zijn eigen bloed. Slechts deze gemeente ziet de verschrikkelijke toestand waarin zij zich van nature bevindt. Hier openbaart zich de uitnemende grootheid van de kracht Gods! Te midden van het gevaar van omkomen zendt Hij Zijn woord – door dat woord maakt Hij het ijzeren net tot spinrag, de Zijnen breken door het ijzeren net hen, de duivel moet zijn buit loslaten, het hert en de tijger worden verjaagd – en de vrijgemaakte gemeente heeft wel de gevolgen van haar zonde te bewenen, zodat tot haar het woord komt, evenals tot David: Het zwaard zal van uw huis niet wijken! Maar zij ademt evenwel vrij in een liefde, welke sterker is dan de hel en haar lust. Het woord dat aldus vrij maakt vinden wij reeds in het opschrift: David was tot Bathseba ingegaan, in zijn en des duivels lust – daarop was een bode, door de Heilige Geest gedragen, – zijn naam was Nathan, – tot David gekomen in de liefde Gods, volgens het getuigenis: Alzo lief heeft God de wereld gehad! Aanschouwt nu de werking van de macht, die God gewrocht heeft in Christus, als Hij hem uit de doden heeft opgewekt! Niet voor Zichzelf stond Christus op, maar met Hem moet opgewekt zijn al wat Hem van de Vader gegeven is, al wat verloren is. „Zo waarachtig als de Heere leeft, deze man is een kind des doods!” zei David tot Nathan.

Toen zeide Nathan tot David: „Gij zijt die man!” David zei daarop: „Ik heb gezondigd”, – en Nathan: „De Heere heeft ook uw zonde weggenomen.” Met de profeet had de Koning afgehandeld; nu in de binnenkamer en de deur gesloten, want met zijn God heeft hij te doen. Daar neemt hij zijn harp in de hand, en de eerste tonen die hij uit een gebroken hart, met bevende lippen, van de ruisende snaren tot God opzendt, zijn deze: Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Dat is de macht Gods door de opstanding van Jezus Christus, de macht te hebben verlost; dat is de macht van de Heilige Geest, welke Christus verworven heeft. Nee, dat waagt geen mensenkind, geen zondaar, om uit zichzelf zó tot God te spreken.

O, als alle vroomheid, alle werk, alle verdienste, elke roem voorbij is, als men zelf zijn ganse weg bedorven heeft, als men alleen toorn, zonde, schuld en gedreigde straf voor zich heeft, ja, dan mag men alles beproeven, maar men komt niet verder, uit zichzelf dan aan de grens van de vertwijfeling, of wel, het hart wordt als een steen. O, het is alleen een werk van de vrijmachtige genade, dat een zondaar genade wil en niets anders dan genade! Maar deze Psalm is om voor te zingen en dus ook om ná te zingen. Davids hart was verslagen geworden, was van liefde ontstoken geworden, om genade te begeren; daartoe was hij door het woord van de profeet toebereid; en is de Psalm om voor te zingen. Dan wil dat zeggen: ‘Gemeente Gods, u hoort het Evangelie, het heeft u trouw aangezegd: Gij zijt de man, de man des doods! Het is u aangezegd wat u te lijden hebt; u treedt in met uw schuld, en zegt: „Ik heb gezondigd.” Voorgehouden, aangezegd is u de kwijtschelding van al uw zonden – maar nu naar God toe! Sla de snaren van uw harp aan en zing aldus: „O God, wees mij genadig!” – Dat is de stem uws Liefsten tot u, zo wil het de Heilige Geest. Hoort wat David God heeft voorgezongen: Bijna ieder moederdier heeft een hart voor haar arme en ellendige jongen, het hart breekt haar om hunnentwil als zij daar zo hulpeloos neerliggen, voornamelijk als zij in nood en gevaar zijn, zodat zij zich over haar jongen ontfermen moet wegens innerlijke barmhartigheid. “God, Gij sterke God, Gij, God de Vader, Gij, God de Zoon, Gij, God de Heilige Geest, maak U het ook zo met mij, die zo geheel en al in de nood van mijn verdorvenheid zit; ik ben toch Uw dierbaar kind, alhoewel ik de hel verdiend heb, en ofschoon ik niet meer waardig ben Uw kind genaamd te worden.” Uit God, tot God, klinken deze woorden; en er is iets wonderbaars in, dat een anders zo hoogmoedig mens, die zich liever aan vertwijfeling overgeeft, om genade roept.

Wie om genade roept, bekent dat hij de eeuwige dood verdiend heeft, bekent dat hij in ‘t geheel geen werk noch verdienste meer heeft, dat alle roem des vleses heeft opgehouden. Wie om genade roept, bekent dat hij het niet meer beter kan maken, dat het met hem voor altijd een verlorene zaak is. Nog meer: wie om genade tot God roept, gelooft dat er hier Boven genade voor hem is, gelooft, dat alleen de genade hem helpen, hem redden kan. Wie om genade roept, gelooft dat genade een vrije gave is, maar gelooft ook, dat, daar God vrij is om genade te geven, Hij ook genade geven kan, geven wil en geven zal. Maar laten wij daarbij de grootheid van de kracht Gods niet uit het oog verliezen. Een zondaar, een echtbreker, een moordenaar, iemand die reeds beladen is met verschrikkelijke straffen, hem door de profeet aangekondigd, een mens, beladen met de vloek en de verdoemenis van de wet, innerlijk geheel melaats, onrein van geboorte, onrein van hart, onrein van lippen; een mens die zijn wedergeboorte en bekering en al de hem geschonken goederen des heils verdaan heeft voor één ogenblikkelijke lust – deze mens raakt met zijn door het bloed eens rechtvaardigen bezoedelde vingeren de snaren van zijn harp aan, en ademt uit een hart waarin de dood zit, de dringende bede: Channeni Elohim – wees mij genadig, o God!

Dat heeft onze lieve Heere en Heiland Jezus teweeg gebracht. Daarvoor stierf Hij aan het vervloekte kruishout, daarvoor ging Hij in het graf, daarvoor stond Hij op ten derden dage, daarvoor verwierf Hij de Heilige Geest, daarvoor heeft God Hem met heerlijkheid en eer gekroond – dat zijn de daden van de macht Gods, de grote daden welke Hij door Hem doet in de gemeente. Hier zien wij wat het Evangelie van Jezus Christus werkt, als God de wasdom geeft. Het was niet voor de eerste keer dat David om genade riep, want hij was allang tevoren een van God bekeerde en wedergeborene. Ach, zo velen houden zich voor bekeerd en wedergeboren, maar willen hun zonden niet bekennen, willen de staf over zichzelf niet breken, ontkennen en verbergen hun zonden, en de genade, zoals die genáde is, willen zij niet. Saul, hoewel hij de profeet Samuël om zich heen gehad heeft; Kaïn, hoewel God Zelf met hem sprak en hem goedgunstig nog een teken gaf; de farizeeën, ofschoon zij de Heere Jezus dagelijks konden horen prediken; de Joodsgezinden in ‘t algemeen, ofschoon zij van de apostelen, bijzonder van Paulus, de prediking van de macht van de genade vernamen, – deze allen hadden er minder of meer ervaringen van, wat genade is. Evenwel wilden zij tot de genade niet komen, maar namen haar in de persoon van haar getuigen gedurig in verdenking.

En zo gaat het nog tot op de huidige dag: deze allen willen wel genade, maar die genade niet, waarbij zij zelf geheel wegvallen; niet die genade waarbij zij geheel en al goddelozen zijn. Zij roepen om genade, omdat zij God niet vertrouwen, en menen dat Hij hen ook wel verscheuren kon. Zij roepen om genade opdat zij daardoor iets worden in zich zelven, en mislukt dit, zo haten en lasteren zij de genade. Hier hebben wij echter een man, die tot God om genade roept omdat hij gelooft dat God enkel genade is, en omdat hij van zichzelf gelooft dat hij van nu aan geen goed werk meer uit zichzelf zal kunnen doen, maar dat hij zichzelf geheel en al ongeschikt voor de wet gemaakt heeft. Gelooft hij dan niet dat God schrikkelijk tegen de zonde toornt? Zeker gelooft hij dat, maar hij vraagt hier niet naar toorn, grimmigheid, wet en zonde, maar naar hetgeen over wet, zonde, toorn en grimmigheid heengaat, hetgeen wet, zonde en schuld wegneemt, hij vraagt naar datgene wat God op het hoogst verheerlijkt, Hem in Zijn Majesteit het meest openbaart. Hij vraagt naar genade, en wel naar genade voor zich, en naar genade zoals die genade is, en op die wijze als Gods goedertierenheid en de veelheid Zijner barmhartigheden op het heerlijkste aan de dag komen.

Van deze goedertierenheid Gods heeft ook de apostel Paulus heerlijke dingen getuigd in zijn brief aan de Romeinen, waarin hij in het 11de hoofdstuk schrijft: Zie dan de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft, anderszins zult ook gij afgehouwen worden. De Heere God geeft niettemin wonderbare gebeden aan Zijn heiligen in hun nood. Wees mij genadig, o God! roept David, zodanig als Uw goedertierenheid goedheid is, en delg mijn overtreding zó uit, als de grootheid Uwer barmhartigheid een veelheid van barmhartigheden is. Gods goedertierenheid is echter zó rijk, dat men dezelve zo rijk denke als men wil, ze is evenwel nog rijker; en Zijn barmhartigheid is zó groot, dat men zich niets groter kan voorstellen. Reeds meermalen heb ik u gezegd, wat goedertierenheid is: een opgezwollen moederborst, welke er naar verlangt om het kind te laven; een opgezwollen bezie, die haar edel sap niet meer bij zich kan houden.

Ook heb ik u reeds gezegd wat barmhartigheid is: zij is het moederlijke ingewand, hetwelk zich niet éénmaal, maar honderd duizend en millioenen malen over haar zuigeling, over de zoon van haar buik ontfermt. ‘Evenals deze Uw goedertierenheid is, wees mij alzo genadig; gelijk Uw ingewand is, delg ze alzo uit, wis uit mijn opstand, dat die voor Uw ogen en voor mijn geweten niet meer aanwezig zij.’ Aldus bidt een mens niet uit zichzelf, dit is de kracht die God gewrocht heeft in de opstanding van Christus. Zulk een taal kan vlees en bloed niet voeren. Ook deze taal niet: Was mij wel van mijn ongerechtigheid, dat is: maak het toch rijkelijk met mij van mijn verdraaidheid te wassen, en reinig mij van mijn zonde. Wat meent David? Heeft hij het oog op zijn daad met Bathséba? Ja en nee; de daad was het gevolg van een andere daad, van zijn inwendig bestaan, dat hij hier voor God openlegt. ‘Ik ben een opstandeling voor Uw aangezicht’, wil hij zeggen; ik heb het niet willen weten voor U, hoe jammerlijk en ellendig ik ben. Ik heb het niet grondig willen verstaan, dat het alleen daar goed gaat, waar Uw genade heerschappij voert, en al het moeten, kunnen en willen des mensen uit is; ik heb het niet willen begrijpen, dat ik uit mijzelf, hoewel bekeerd, tot alles onbekwaam ben – dat is mijn verdraaidheid, zij is nu aan de dag gekomen.

Ik heb toch nog gemeend, dat ik mij niet geheel en al onbekwaam voor Uw wet gemaakt had, dat is mijn zonde. En mijn zonde is het ook, dat ik mij nu zó verdorven heb, dat er geen vezeltje aan mij is, bekwaam of geschikt tot uw dienst.’ Daarom zegt David ook: want ik ken mijn overtredingen; ‘ik heb de slang geloofd en van de boom van kennis des goeds en des kwaads gegeten – en mijn zonde, dat ik mij geheel en al onbekwaam gemaakt heb voor Uw wet, is steeds voor mij, daaraan ben ik van nu aan steeds indachtig, aan deze wond ben ik met al mijn willen en lopen doodgebloed en ben thans geheel en al des doods – dít bedoelt David. Maar wat gelooft hij? Nu gelooft hij het volkomen: God alléén is goed, God alléén heeft ingewanden van barmhartigheid, en dat niet voor eenmaal of tweemaal, maar zonder ophouden. God is genadig, en God is in Zijn hemel steeds bezig met het uitdelgen van misdaden en blijft onophoudelijk van zonden af wassen, opdat een mens, een zondaar, van al zijn vuiligheid gereinigd zij. Dit is het geloof dat God werkt en volgens hetwelk God Zijn heiligen leert wie Hij is; een geloof, waarbij men leeft, als men sterke begeerte heeft naar troost.

God leert al Zijn kinderen zó, dat zij het even als David maken; daarom is deze Psalm ook om vóór te zingen en na te zingen, opdat men betuige: ‘Ik ben een opstandeling in het rijk van genade, ik heb versperringen opgeworpen tegen U, want ik wilde de heerschappij Uwer vrije genade niet – ik ben echter beschaamd en te schande geworden, ik heb de eeuwige dood verdiend, maar nu, Vader, Zoon en Heilige Geest, geef mij pardon! Uw genade leve, zij bedekke mij, zij drage mij, zij omgeve mij, zij doorstrome mij, van nu aan voere zij heerschappij; ik ben een verdraaide en verkeerde. Nee, naar mijn verdienste kunt U niet één enige weldaad meer aan mij betonen, maar wees mij goed naar Uw barmhartigheid, die Gij rijk en onuitputtelijk wilt laten zijn over verlorenen.’ En op deze wijze belijdt David van zich, dat het afgedaan is met hem en met al zijn werken – en dat God Vader, Zoon en Geest in de hemel alleen goede werken doen, wassende en wederom wassende van alle verdraaidheid, wat niet meer waardig is kind genaamd te worden, uitdelgende de verdraaidheid zonder dat hun barmhartigheid een einde heeft, genade latende gelden voor recht.

Maar op welken grond bidt David dit alles? Ik heb gezegd, op grond van de goedertierenheid Gods, op grond van Zijn barmhartigheid. Maar waar blijft hier de genoegdoening aan Gods gerechtigheid, waar de verzoening? David spreekt ze immers uit in al zijn woorden, terwijl hij van goedertierenheid, van genade, van barmhartigheid, van wassen, van uitdelgen, van reinigen spreekt. Het zou mij te ver leiden indien ik het u bewijzen wilde, dat hij in al deze beelden God zijn eeuwige, vrije verkiezing heeft voorgehouden en het bloed en de Geest van Christus over zich afgesmeekt heeft. Maar de macht, de werking Gods in Christus Jezus, opgestaan uit de doden, o mocht u die ervaren, u die tot dus ver niet doorgebroken bent tot de genade, zoals die alleen genade is, en past te dien einde, bid ik u, de prediking op u zelf toe. Want u hebt vernomen wat God wil; en wie God is hebt u ook vernomen.

Wie nu verbroken is onder zijn opstand, zijn verdraaidheid en ondeugendheid, die lere het gebed, zoals de Heilige Geest het van de gemeente voorlegt om te bidden: Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid, enz. Zo bidden enigen van u niet, omdat zij zich het woord van de Heere niet eens sterk aantrekken: „Wie een vrouw aanziet, om dezelve te begeren” – en zij dus, gelijk zij menen, geen zonde hebben. Anderen bidden niet zo, omdat zij de genade niet willen, ofschoon zij zonden hebben. Anderen wederom bidden niet, omdat zij niet tot de grond van hun zonden doordringen, en daarom menen, dat er voor hen geen genade is. Nochtans, al wie God in Geest en in waarheid aanbidt, zal dit gebed zo bidden, als ware het de uitstorting van zijn eigen hart. Waarlijk, wat uit God geboren is belijdt met een verbroken hart: „Ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.” En „ik heb al mijn leven lang te strijden met mijn zondigen aard”.

Ja, de uit God geborenen weten van zichzelf niets anders dan „dat zij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en van dezelve geen gehouden hebben, en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn”.6 O, welke menigvuldige zuchten worden door het gevoel van hun verdorvenheid in de gelovigen opgewekt! Hoe vurig wensen zij van dit lichaam des doods verlost te worden, terwijl zij tot hun diepste smart en verootmoediging ervaren, hoe de zonde in het paradijs begaan, de aangeërfde verdorvenheid van hun menselijk wezen, zodanig is, dat alle denkbare zonden daaruit als een gestadig opwellend onrein water, gelijk als uit een schadelijke fontein voortkomen; en dat deze verdorvenheid, zolang zij vlees en bloed met zich omdragen, nooit geheel teniet gemaakt of volkomen uitgeroeid wordt! Het heeft mij altijd verwonderd dat er mensen gevonden worden, die Christenen of bekeerd willen heten, en dan de moed hebben om de vraag op te werpen: ‘hoe zulk een heilig man als David tot zulk een val gekomen is’; als of zij in het verborgen niet dagelijks nog veel erger dingen pleegden. Ik zou hen aanraden, de Heere te bidden om ogenzalf om te erkennen hun aangeboren blindheid, waardoor zij hun eigen verdorvenheid niet zien. Want menig man, menige vrouw bedekken met zulke huichelachtige vragen hun eigen onkuise overlegging in hun hart en hun heimelijke streken, waardoor zij menig huwelijk, dat anders gelukkig kon zijn, geheel en al beroeren. Werkelijk zij weten niet welk een oordeel zij ondanks al hun schijn-christelijkheid tegemoet gaan.

Dat weten ook zij niet, die bij herhaling er geen zwarigheid van maken de wil des duivels te doen en Gods schepsel, zijn ingestelde orde en de heiligste betrekkingen van het leven te verwoesten, en die zich daarbij evenzo schielijk met de genade weten te helpen, zonder ooit grondig op zichzelf toe te passen wat wij lezen: doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des Heeren! (2 Sam. 11: 27) De uit God geborene weet het uit eigene ervaring of zelfkennis wel, waarin de oorzaak van de daad was gelegen: al onze wegen dienen tot onze diepste verootmoediging, en alle wegen des Heeren ter verheerlijking van Zijn vrije eeuwige goedertierenheid over ons in Christus Jezus.

De waarachtig bekeerde blijft niet bij zijn broeder David staan; hij is de man, en heeft dikwerf reden genoeg om te bidden: Och, dat mijn wegen gericht werden om uw inzettingen te bewaren! Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden. (Ps. 119: 5, 6.) Want daaraan ligt het juist dat wij zulke verootmoedigende ervaringen maken, dat wij niet op al de geboden des Heeren acht geven. Daaraan lag het ook bij David. Want zo lezen wij, 2 Sam. 11. ,,En het geschiedde met de wederkomst van het jaar, ter tijd als de Koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem.” Waarom trok hij niet mee uit, wat zijn roeping meebracht? Was het roekeloosheid? Was het gemakzucht? Het hele Israël is in het veld getrokken – en de koning, altijd een held in de sterke God, ligt te Jeruzalem op zijn bed! De koning is niet bij zijn volk, de vader van het land niet bij zijn kinderen, de herder niet bij zijn schapen! Daar merkte hij niet op Gods gebod en had zijn bijzondere begeerte – en waar zo de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart zij de zonde en de zonde voleindigd zijnde, baart de dood. Als men niet is waar men zijn moest, dan wordt men door de duivel en eigen begeerlijkheid gemakkelijk gevonden, en daar gebracht, waar men niet behoorde te zijn.

En ach! De zaak begint met de geest, gelijk men meent, en eindigt met – hoererij, echtbreuk, moord en dergelijke gruwelen, zonden en schandelijkheden. Dat is de dagelijkse geschiedenis van de mens; niemand wane er boven verheven te zijn. Verder is onze verdorvenheid van die aard, dat niemand moet denken dat hij, op zichzelf staande, aan een enige zonde geheel gestorven is. De Heere rekent zijn uitverkorenen de zonden niet toe: „Hij schenkt en rekent hun toe de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus, evenals hadden zij nooit zonde gehad noch gedaan”. Het is „om de genoegdoening van Christus, dat God al onze zonden, ook onzen zondigen aard, waarmede wij al ons leven lang te strijden hebben, nimmermeer wil gedenken.

Maar de aard zelf laat zich niet uitdrijven zo lang wij in dit leven zijn, de zonde is nog steeds aanwezig. En deze brandstof heeft maar één vonk nodig om geheel in gloed te geraken. Voor deze zonde, voor de aangeboren verdorvenheid en haar droevige werking is geen mens, is geen wedergeborene op zichzelf beschouwd, zelfs niet in hoge ouderdom (1 Kor. 11: 4) veilig. Ook daarvoor is hij niet veilig, dat deze werking zelfs bij herhaling bij hem zich zal openbaren. Daarom dan, omdat de Heere van ons gezegd heeft: „Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen, maar Ik ben uw God;” (Ezech. 34 vs. 31) moeten wij ons niet inbeelden, dat hetgeen menselijk is, ons vreemd en verre van ons zou zijn. Hoe meer wij zien dat de mens zo lichtelijk van Gods geboden afwijkt, des te meer moeten wij het er voor houden dat ook wij licht van deze geboden afgeweken zijn.

En dat het geen zaak van ons verstand of van ons hart is als wij op deze geboden letten, maar dat het alleen de genade van de Heilige Geest is wanneer onze voeten gehouden worden in het midden van de paden des rechts. Laten wij dus ter harte nemen wat geschreven staat Jeremia 9: 23, 24: „Zo zegt de Heere: Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde: want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere.” De aangevochtenen mogen dus tot hun troost het woord des Heeren tot zich nemen: “Ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest: want Ik heb geweten, dat gij gans trouweloos handelen zoudt, en dat gij van de buik af een overtreder genoemd zijt. Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe. (Jes. 48: 89)

Daartoe moet het in elk opzicht met ons komen, dat wij met Jeremia belijden: „Ik weet, o Heere! dat bij de mens zijn weg niet is; het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijn gang richte!” (Jer. 10: 23.) Want onze ongerechtigheid moet juist uitwerken dat wij goddelozen worden en zondaars blijven, en Gods gerechtigheid, de gerechtigheid die Hij de mens toerekent, zonder werken van de wet, geprezen en dus Zijn genade op het hoogst verhoogd worde, waarmede Hij dan ook overvloedig over ons geweest is in Christus Jezus. Ik wil en kan het de Godvrezenden, die als goddelozen begeren gerechtvaardigd te worden, niet verzwijgen dat alle dingen, bij gevolg ook de zonde, dengenen ten goede moeten medewerken, die naar het voornemen geroepen zijn. Want ofschoon de verantwoordelijkheid van al het overtreden aan ‘s mensen kant blijft en God alleen heilig en rechtvaardig blijft in al Zijn wegen en werken – zal God toch, naar Zijn wijsheid, wegen en middelen weten om ons te verootmoedigen, klein te maken en klein te houden, opdat wij leren wat Hij zegt, als Hij ons op deze wijze troost: “Mijn genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. “Want daartoe werd ook aan Paulus een scherpe doorn in het vlees, een engel des satans gegeven, dat hij hem met vuisten slaan zou, opdat hij zich door de uitnemendheid van de openbaringen van de genade Jezus van Christusniet zou verheffen.

En daar de Heere nu aan David zijn knecht de uitnemende openbaring deed toekomen, dat uit zijn lenden, zoveel het vlees aanging, zou voortkomen degene die Koning van Gerechtigheid en des vredes zou zijn, en wiens Naam Jezus zou heten, omdat Hij Zijn volk zalig zou maken van hun zonde, zou het dan vreemd zijn, dat het de Heere in Zijn wijsheid behaagd heeft, David nog eens recht te tonen welk een zondaar en hoe zwak hij op zichzelf staande was, opdat hij zich niet zou verheffen, maar voor zichzelf des te meer de volle troost zou smaken van de hem verleende openbaring van zulk een eeuwige genade? Eindelijk hebben wij alle reden om verbaasd te staan en te aanbidden, wanneer ons de liefderaad Gods in zodanige geschiedenissen tot onze eeuwige troost wordt opengelegd, want als wij verwaardigd worden met de openbaring, langs welke wegen en uit welk vlees de Christus zou en wilde voortkomen, en in welk vlees Hij, de gekomene, zijn wilde. Hij, die geen zonde gekend heeft, maar door God, die in Hem was, tot zonde voor ons gemaakt werd – opdat wij geworden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem – hebben wij daarvan een rijke troost, wij, die in ootmoed des harten en in het aanschouwen van de heerlijkheid van de wet belijden: “Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont.”

Want alleen in de weg van de verootmoediging voor God, wegens onze aangeboren verdorvenheid en haar werking, verstaan wij de mening van de Geest met de woorden: Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet doen zou dengene die het geweld des doods had, dat is de duivel, en verlossen zou al degenen, die met vreze des doods, door al hun leven, aan de dienstbaarheid onderworpen waren, Hebr. 2: 14, 15. Wèl ons, als wij aan de hand van de Gees door de erkentenis en ervaring van onze ellende en diepe verdorvenheid dáártoe gebracht worden om op niets meer te vertrouwen, dan alleen op de genade des Heeren, opdat wij bevestigd worden in de vrijheid van Christus, en onze gerechtigheid en sterkte alleen is door het geloof in Hem en in de kracht Zijner opstanding.

Ook David moest deze genade in al haar macht en heerlijkheid in een eigenaardige weg op nieuw ondervinden, en van de genadige belofte van Christus, hem lang tevoren toegekomen, moest hij verzekerd worden in een weg, welke hem in het geheugen deed houden dat het een genadige belofte was. In een weg waarin hij niet alleen de verzoening, maar ook de kracht van de opstanding van Christus aan zich ondervond, in een toestand van ellende, zoals hij die vroeger wel niet in die mate zal gekend hebben. Wie zich aan anderen spiegelt, spiegelt zich zacht. Wij allen hebben gezondigd als Adam, als David, en wonen allen in hetzelfde zondige en schandelijke vlees – het gaat er nu om, dat wij grondig onze opstand, onze verdraaidheid, onze ongeschiktheid voor de Wet erkennen en voor God belijden, niet om daarop te blijven zitten, maar opdat het er ons om te doen zij, dat de kracht van de opstanding van Christus door Gods genade aan ons verheerlijkt worde. En wie in zulk een weg zich in de kaken des doods en op de bodem van zijn diepe verlorenheid bevindt, terwijl het Evangelie hem predikt op zijn belijdenis, „Ik heb gezondigd”: „God heeft uw zonde weggenomen” – hij sla de snaren zijner harp aan en zinge: Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid – reinig mij van mijn zonde. Amen