ROMEINEN 8: 28. “En wij weten dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, namelijk dengene, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.”
Gemeente het onderwerp van onze overdenking kan worden uitgedrukt in deze volzin: Diegenen, die God liefhebben, hebben heerlijke ervaringen, hoe alle dingen hun moeten meewerken ten goede.
Wij zullen deze stelling ophelderen naar haar onderscheidene delen en gezichtspunten.
- “Wij weten het” zegt de Apostel. Wanneer hij zegt: wij weten het, dan spreekt hij van de ervaringen, die de gemeente en hijzelf ten opzichte hiervan gehad hebben. Weten wij het ook gemeente? Zijn er onder ons die bij het terugzien op de hun achterliggende wegen, met een bewogen en dankbaar hart juichend mogen uitroepen: “Ja, wij weten het!”
Nee een mens weet het niet wanneer hem alle wateren over het hoofd gaan, als het is “daar Uw golven daar Uw baren mijn benauwde ziel vervaren… en hij met Jakob moet uitroepen: “Al deze dingen zijn tegen mij.” (Gen. 42: 36.) Nee, wij weten het niet in de bange ure van aanvechting, als wij in kruis, nood en lijden ons bevinden; wij weten het niet, als angst, hartenleed en droefheid ons deel zijn: wij weten het niet, als de treurige gewaarwordingen, wat voor mensen wij zijn, onze ziel vervullen. Dan weten wij niets, dan dat ene: “Wee mij, ik verga”.
Dan weten wij van niets dan van vrezen, niets dan ondergang, niets dan een geheel en al verloren-zijn. Niets dan een uitroepen: “Heeft Hij, Zijn barmhartigheid dan zo geheel toegesloten? Is Hij dan niet meer gedachtig de trouw vanouds, en de goede beloftenissen, die ik toch weet, dat Hij mij gegeven heeft?’
Dan blijft er over, God zij geloofd! toch nog één ding: een schreeuw uit de diepte (uit de diepte roep ik tot U o God), waarvan wij zelf niet weten, hoe wij die uitstoten. Dan weten wij één ding: dat het Woord van Hem, Die in de hoge woont, waarachtig is, al zouden wij ook te midden van alle bestrijdingen en noden daaraan twijfelen. (2 Kor. 1: 9.) Dan weten wij, dat Hij Zich toch nog tot een Toevlucht gesteld geeft; en die uitingen van vrees en twijfeling, die klachten en uitingen van hopeloosheid, die tranen in banden des doods, dat stom-zijn van verdriet, dat buigen onder Gods slaande hand, en bij dat alles dat vasthouden aan Zijn waarheid, aan de waarheid Zijns Woords (Rom. 4: 18). Dat alles, al die noden heeft Hij op zich genomen. Dat alles zijn ten diepste machtige aanvallen op Zijn hart. Hij hoort dan ook het sterke roepen tot Hem, hetwelk dag en nacht tot Hem opklimt (Luk. 18:7), als een roepen uit de diepte tot de macht van Zijn genade en waarheid!
Ach, wat zullen wij de duivel, de aanklager der broederen, voorhouden? Wat zouden wij hen voorhouden, die zo graag zouden roepen: “De Filistijnen over u, Simson!” Nee, gemeente, pas op, wij hebben deze conclusie: “alle dingen moeten meewerken ten goede” zo maar niet in de zak. Nee, het is geen zaak van het verstand, zodat wij er te allen tijde maar aanstonds mee gereed zijn, om elke nood en dood, elke zielenangst daarmee als het ware van ons kunnen schudden! O ja, velen kunnen wel een lied zingen die het gevaar op een afstand beschouwen, of het gevaar gelukkig ontkomen zijn, maar die zich ín het lijden bevindt, er midden in is, zulk één vergaat horen en zien, zulk één ontzinkt het hart, zulk één begeeft de moed. “Gij had mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet, maar toen Gij Uw aangezicht verbergde, werd ik verschrikt,” zegt David. (Psalm 30)
Ach, wat weten wij, wanneer het er op aankomt? Als de nood het hoogst is? Maar er is er één die het wél weet: Eén heeft hier bij ons woning gemaakt, Zijn Naam is de Heilige Geest, Die weet het! Die brengt ons steeds een oude Bekende in herinnering, te weten Dien, Welken wij van den beginne gekend hebben, namelijk: onze Heere Jezus Christus. 1 Joh. 2:13, 24. Die ons ook in de moedersschoot geformeerd heeft, Die ons gekend heeft, voor wij nog het daglicht aanschouwden. En te midden van onze radeloosheid doet die Geest, als wij niet eens weten wat wij bidden zullen, ons uit de beklemde borst een noodpijl opschieten tot Zijn Troon. Een: “O God!” Een: “Mijn God, mijn God! Waarom …?” Een: “Gij God Almachtig, Gij Die mij zo menigmaal een Eben-Haëzer hebt laten oprichten, wees mij genadig! red mij, breng Gij mij tot eer, opdat Uwe vijanden over mij niet juichen!” tot God spreken zal, en “Nu zal Ík tonen, wat Ik Mijnen beminde doen zal!”
- Het gaat altijd door de diepte heen gemeente, als wij zullen ondervinden, dat alle dingen ons meewerken ten goede. Dat het er zo toegaat, is een waarheid, waarover wij ons verblijden, als de nood doorstaan is. Want wie is er ooit te schande geworden, die op de HEERE Heere zijn betrouwen gesteld heeft? Wie roept niet daarna uit: “Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, want eer ik verdrukt werd, dwaalde ik.” (Psalm 119) Wie zingt niet tenslotte: “Och Heere! zekerlijk, ik ben Uw knecht; Gij hebt mijn banden losgemaakt!” (Psalm 116) en: “In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt!” (Psalm 4) en: “Mijne ziel, keer weder tot uw rust, want de Heere heeft aan u welgedaan; want Gij, Heere, hebt mijn ziel gered van de dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot.” (Psalm 116)
III. Ik heb gezegd, dat wij zulke heerlijke ervaringen hebben, dat ons alle dingen meewerken ten goede. De Apostel zegt niet alle dingen moeten “ons” medewerken ten goede; hij zegt “dengenen, die God liefhebben”, de God-liefhebbenders, de God-lovers, de door God beminden. Dat mag de apostel uitroepen die aan het einde van dit hoofdstuk gezegd heeft: “Ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere”.
- Wij zeggen dus: dat wij door ondervindingen de wetenschap mogen opdoen, dat ons alle dingen moeten medewerken ten goede, en dat wij daarin de liefde Gods kennen. En wie deze liefde kent, die zal daarnaar niet vragen, of hij tot degenen behoort, die God liefhebben. Het is hem een eeuwige troost zulke ervaringen te hebben, om het aan anderen te kunnen meedelen: Ziet, welk een liefde ons de Vader gegeven heeft! Niettemin wil ik het wel zeggen, wie het zijn, die God liefhebben.
Die God liefhebben kennen dit woord: “De heiligheid is Uwen huize sierlijk, Heere, tot lange dagen.” (Psalm 93: 5.) Maar roept er iemand uit: ‘Heiligheid?’ Ja gewis; immers voor dengenen die God liefhebben, is de zonde geen klein ding; voor hen is het geen bijkomstigheid, dat diepe gevoel van hun ellende; geen inbeelding die nood en angst, dien zij doormaken; geen gedachtenspinsel dat zij met duivel en dood te kampen hebben. Duizendmaal mogen zij gered zijn van schipbreuk, en adderbeten mogen hun niet geschaad hebben; als de weg naar Rome gaat, dan ontzinkt hun toch altijd de moed.
Wat wil dan dit beangste en bevende schepsel? “Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laten Uwe rechten mij helpen!” (Psalm 119) O, naar licht zucht dat schepsel in zijn duisternis en in zijn dood naar het leven, omdat hij het leven kent. Het wil zondigen, – en nee – toch wil het niet zondigen. In gerechtigheid wil het bevonden zijn; niet in de gerechtigheid, die uit werken der Wet is, nee, daarmee is het gedaan, die gerechtigheid is verloren, maar in de gerechtigheid, die uit God is in Christus, daarin wil dat schepsel eens voor altijd bevonden zijn. En is het dat het hart onreinheid wil, het wil nochtans geen onreinheid, maar heiligheid. Geen dood wil het, maar leven; geen angst, maar blijdschap; niet blijven staan, maar jagen naar het voorgestelde wit, naar de voorgestelde hoop. Het gaat hem om verlossing, om waarheid, om genade en eere, om overwinning, om de kroon der gerechtigheid. Als God en Zijn waarheid maar blijft, als de Naam van Jezus maar verheerlijkt wordt, en daarom Gods beloftenissen bij hem vervuld zijn! Zo gaat het hem om het Woord, om God. Dat zijn degenen, die God liefhebben: wormpjes, kruipend in het stof, roepend tot hun Schepper, de Almachtige en Waarachtige! Hun gaat hen om Zijn eer, om Zijn Naam en om Zijn goedertierenheid!
- Zijn wij nu zulke wormpjes, die altijd maar vrezen? Welaan, vernemen wij het, dat ons alle dingen moeten meewerken ten goede. Maar is dat niet te veel gezegd: alle dingen? Maakt u dan voor uzelf een uitzondering op dit: “alle” dingen, u, die hier met uw verstand oordeelt, dan zult u ten laatste nog voor dat éne blijven staan. God beware u er voor, dat het u dan niet ga als Kaïn, die het in zijn heiligheid zover gebracht had, dat hij zich tenslotte aan deze leugen overgaf, dat de zonde van een mens te groot zou kunnen zijn, om hem vergeven te worden (Gen 4).
Maar roept u uit, zijn het alle dingen die moeten medewerken? Ja gewis, u, die vanwege uw zonde tot in de diepste diepte van de hel bekommerd bent. Zie eens, was u hier niet met zonden gekomen, dan zou uw wanhopige toestand niet meegewerkt hebben tot dat goede, dat u getroost naar huis gaat en de last van al uw bezwaren afgewenteld is. Het zwaar gewicht der zonde drukt niet meer, nee, er is een vrij ademen in de vrede Gods, dat men het de bomen en heuvelen wel zou willen vertellen. “Dus in waarheid: de zonde werkt mee ten goede?” Denkt iemand, “welnu, dan mag ik er vrij op los zondigen, een mens is nu toch eenmaal niet anders; wat kan men ook anders van zo’n verdorven dier verwachten, uiteindelijk moet toch alles ten goede uitlopen!”
Ach lieve, zo ziet het er met onze leer niet uit! Dwaal niet, God laat Zich niet bespotten. Ik heb u tevoren gezegd, wie het zijn, die God liefhebben; dat zijn degenen, die weten, dat hun lichamen tempelen des Heiligen Geestes zijn en geen tempelen voor datgene, wat niet uit de vader is (1 Joh. 2: 16), wat niet vrucht des Geestes is. (Gal. 5:22.) En voor dezulken behoort onder “alle dingen”, die ten goede meewerken, ook de zonde. Want zij horen het met sidderen en beven, zij vallen op hun aangezichten ter aarde, zij stamelen en juichen, vrezen en worden vertroost met Zijn Woord: Vreest niet. Dan roept de ziel uit:”Welk een God zijt Gij!”
- Het is een zware zaak, om de gerechtigheid Gods te prediken, om de gerechtigheid, die uit geloof is, te handhaven. Heeft men bewezen, dat alleen de rechtvaardige uit het geloof leeft (Rom. 1: 17), dan komt aanstonds de duivel met zijn Joods leven, dat heden ten dage de naam “christelijk” draagt. Heeft men dan aangetoond, dat zo’n leven voor God niets te beduiden heeft, om daardoor gerechtvaardigd te zijn (Romeinen 2), zodat hetzelve bij allen schijn van heiligheid vol ongerechtigheid is; heeft men dit bewezen, en hiermee opnieuw bevestigd, dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet, (Romeinen 3); dan is het: “gij doet de Wet te niet.” Gij hebt Gods wet tenietgedaan…
En hebben we dan alweer met vele voorbeelden bevestigd, dat men dat niet doet, als men predikt, dat God goddelozen rechtvaardigt, en dat een alzo gerechtvaardigde de Wet eerbiedigt en doet, wanneer hij bij deze gerechtigheid volhardt (Romeinen 4), dan is de duivel weer opnieuw met zijn verkeerde uitleg van de Wet bij de hand. Heeft men dan aangetoond, dat wij allen dood liggen in de zonden en misdaden, en dat dus de Wet niet te volbrengen is, omdat niemand, die in de dood ligt, haar volbrengen kan (Romeinen 5) en er bijgevolg niets anders overblijft, dan de genade, de genade van een énige Mens Christus Jezus, en de gave van deze genade, en dat door Hem de genade heerst door de gerechtigheid ten eeuwigen leven, dan komt de duivel weer en zegt: “Dat is een mooie leer, daarbij kan men in zijn zonden blijven.” (Romeinen 6)
Heeft men nu bewezen: met Hem zijn wij begraven, met Hem zijn wij opgewekt, alzo hebben wij ons Gode voor te stellen, dan heet het weer: “Nu ja, maar daarbij kan men toch blijven zondigen”. Heeft men nu bewezen, dat de zaak zo niet staat, maar dat juist de genade een vrucht is tot heiligmaking, en eeuwig leven met zich brengt, zo is het toch weer: “Maar wat zal dan de Wet?” (Romeinen 7) En heeft men nu zijn hart geheel uitgestort en eerlijk uit eigen ervaring gezegd, wat voor mensen wij dan toch eigenlijk zijn, en hoe wij ons gedragen, hoe de wet heilig is, dat echter onze zonde het ons onmogelijk maakt de Wet te volbrengen, en dat wij ons daarom alleenlijk aan Christus’ voeten moeten werpen opdat wij door de vereniging met Hem, alzo Gode vruchten dragen mogen, dan is het toch weer: “maar, hoe schikt u zich dan in de zonde? De zonde is toch met dat al niet weg, dus bent u dan toch nog niet gerechtvaardigd voor God?” (Romeinen 8) Daar volgt nu dit antwoord:
“Nee, wij schikken ons in de zonde niet, maar doordat wij de gerechtigheid Gods belijden, en ons aan de genade van Christus houden, zo strijden wij tegen de zonden én…, zo geeft Hij ons de overwinning in Zichzelf. Daarenboven heeft Hij ons Zijn Geest, de Trooster, gegeven. Wij gevoelen deze ellende zeer goed, wij zijn ook daarin geenszins tevreden, immers het gaat ons om gerechtigheid, en wij begeren doorgeholpen te worden; daarbij worden wij gedurig onze volslagen onmacht gewaar. De Geest echter, de Geest van Christus, komt onze zwakheden te hulp, en zo doen wij voortdurend de ervaring op: Hoe zonde, ellende en zware druk, Slechts midd’len zijn tot waar geluk, En ‘t eeuwig heil verhogen!
VII. Zie eens terug op uwe afgelegde levensbaan volk van God, welk een machtig heir van zonden! God heeft ze achter Zijn rug geworpen, dus zijn zij van u afgenomen. Eén heeft ze alle gedragen aan het hout des kruises, daardoor hebt u vrede, vrede bij God door Jezus Christus onze Heere! Wat toch was het, dat u voor jaar en dag tot God gebracht heeft? Wat is het, dat u heden brengt tot God? Wat heeft u tot God gebracht? God Zelf! Ja, maar dat zag en ziet u pas achteraf. Was het niet een daad, door u begaan, een snode daad? En daartegenover de wet en de heiligheid Gods… Daartegenover de bezoldiging der zonden, de dood, de eeuwigheid, een rechtvaardig God en dan zoveel zonde, zoveel zonde?!
Of was het niet de macht van de zonden waarin u in ‘t geheel geen macht had om deze begeerte te weerstaan, en volstrekt geen uitweg kon vinden uit dit diensthuis!? En dan daarbij die beschuldigingen, o, hoe vielen zij als stenen neer op het gewonde hart, zodat u steeds dieper en dieper in uw verlorenheid wegzonk! Zou u ooit voor God gesidderd en gebeefd hebben, zou u ooit naar God gevraagd hebben, of ooit in uwe radeloosheid en vertwijfeling om leven en om genade gezucht hebben, als dat besef van zonde er niet geweest was?! Dus moest dat alles medewerken ten goede.
Nee, het kan onze vermaking niet zijn, ooit een zonde te hebben bedreven; integendeel, wij bedekken het aangezicht en zeggen met een verbrijzeld gemoed nochtans, alle duivelen die ons willen verslinden ten spijt: alle zonden, zonden zonder getal, – zij hebben ten goede meegewerkt, zij hebben ons uitgedreven tot Hem.
VIII. Wat weten wij van genade, wanneer wij niet eens weten, wat een vreselijke toestand het is, geheel en al van genade ontbloot te zijn? Wat weten wij van het geloof in Jezus Christus, wanneer wij niet weten, wat een hoogmoedig en ellendig ding ons hart is? Wat weten wij van gerechtigheid, wanneer niet onrecht van allerlei aard ons over het hoofd gegaan is, zodat wij onze rug tot een brug moesten krommen, opdat de goddelozen met hun wagens en paarden er over konden trekken? (Jes. 51)
Hoe zouden wij weten, dat God waarachtig is, wanneer wij niet dag aan dag ondervonden, hoe al het zichtbare een spinrag is, waaraan men zich niet kan vasthouden, een doornstruik, waaraan men zich de hand verwondt. Wat zouden wij weten van Gods trouw, wanneer wij niet onze trouweloosheid en de wankelmoedigheid van ons hart, en de trouweloosheid van alle vlees gedurig ondervonden? Kan men met smaad en hoon, met verdrukking, met angst, met vervolging om der gerechtigheid wil de spot drijven? Wie honger geleden heeft, weet, hoe zoet het brood smaakt, dat de Heere God ons brengen kan. Wie armoede gekend heeft, weet, hoeveel rijksdaalders de Heere God in Zijn kas heeft. Wie veel tranen heeft vergoten, die weet, hoe de Heere kan vertroosten. Wie veel benauwdheid en angst heeft uit te staan, die weet, hoe alleen het hart Gods verruiming en verlossing biedt. Wie naaktheid heeft gekend, die alleen weet, welke waarde een kleed heeft. Wie vervolging heeft geleden, die weet, wat het is, in de handpalmen van Zijn God gegraveerd te zijn. Wie uit vele verdrukkingen gekomen zijn, juist die hebben het geleerd hun klederen te wassen en wit te maken in het bloed des Lams. Bij wie menig zwaard door de ziel is gegaan, die weet, wat de overleggingen en de gedachten van ‘s mensen hart zijn. Hij, die aangevochten werd en wordt door machten uit de hoogte of uit de diepte, door tegenwoordige of toekomende dingen, door engelen des lichts, door legioenen van duivelen, die weet, hoe alles, alles hem meewerken moet ten goede!
- Is dit een algemene waarheid, zij geldt niettemin ook in ‘t bijzonder. – Dat Kaïn Abel heeft doodgeslagen, heeft onze eerste voorouders meegewerkt ten goede. – Dat Henoch verdrukking leed, heeft meegewerkt, dat God hem wegnam. – Dat Abraham uit zijn land en maagschap toog, heeft meegewerkt ten goede, dat hij een vorst in Kanaän werd. – Dat zijn vrouw Saraï onvruchtbaar was, heeft meegewerkt ten goede, dat het Zaad der vrouw in menigte is geworden als de sterren des hemels en als het zand, dat aan de oever der zee is moest medewerken ten goede.
Het lijden van Jakob, moest medewerken ten goede, dat hij op zijn sterfbed de voeten rustig samen legde en zo de geest gaf. –
Jozef mocht het uitroepen, nadat alle dingen hem moesten medewerken ten goede: “Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, opdat gijlieden in het leven zoudt blijven”. Meegewerkt heeft het voor Naömi, dat zij zich Mara moest noemen, dat zij haar man en haar zonen verloor, dat zij als een arme weduwe met een vreemde schoondochter Bethlehem binnentrok, ja, meegewerkt heeft het tot de lof Gods, dat allen uitriepen: “Is dat Naömi?!” –
Maar waar zou ik beginnen, waar eindigen? De tijd ontbreekt mij. Meegewerkt heeft het voor David, dat hij Bathseba genomen heeft, dat hij Uria heeft laten doden, dat hij daarom barrevoets de beek Kidron heeft moeten overtrekken, en zo de nameloze ellende inging. Meegewerkt heeft het voor hem, dat hij zijn volk liet tellen, zodat hij uitriep: “Wat hebben deze schapen gedaan?” Zo werd hij geheel verbrijzeld.
Meegewerkt ook heeft het voor Manasse, dat hij met twee koperen ketenen gebonden naar Babel gevoerd werd, want aldaar bekende hij zijn zonden, en God bracht hem weder naar Jeruzalem.
Meegewerkt heeft het voor Petrus, dat hij zijn Heere driemaal verloochend heeft, want toen leerde hij uitroepen: Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb.
Meewerkt heeft het voor Paulus, dat hij zo’n ijverig Farizeeër geweest is, want in die weg ontdekte hij, hoe iemand zonder Wet kan leven, en toch daarbij menen, dat hij de Wet en de geboden Gods onderhoudt. Meegewerkt heeft het, dat hij een vervolger en lasteraar is geweest, en geleerd heeft, wat zonde is, want immers zo heeft hij kunnen schrijven: “Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken.”
- Ik vat nu nog eens alles in een paar woorden samen. Wie kent God, wie heeft Hem lief, wie weet wat het is, te geloven, wie heeft de ervaringen van allerlei aard opgedaan van Gods trouw en genade, en weet nu daarbij niet, en wordt juist daarbij niet gewaar, welke domme streken (vergeef mij deze uitdrukking) hij gedaan heeft en steeds weer doet. Welke eigenwillige wegen, welke wegen van zelfuitredding en ongeloof hij al niet heeft ingeslagen, hoe menigmaal hem de zonde en haar genot liever is geweest dan het gebed om Gods genade en ontferming? Wie weet niet, hoe vaak hij de zaak tot op het uiterste heeft gedreven? Hoe zou hij zich kunnen verantwoorden, wanneer al de verborgene beweegredenen van zijn gedachten, woorden en werken opengelegd werden? Is het niet overal en alles zonde? Hoewel God daartussen is geweest, zodat men toch Zijn raad dient en dus toch alles moest medewerken ten goede? Want ach, hoe menigmaal heeft men er hopeloos bij gestaan, hoe staat men er vaak nog bij met de noodkreet: “Ach, het is alles verloren! Nu is het uit en voorbij!” En wat ondervindt men? “Ik wil prediken van ‘s Heeren trouw, dat Zijn waarheid vast staat in de hemelen en dat Zijn barmhartigheid geen einde heeft. Ik heb allerlei zijpaden en kromme wegen ingeslagen, om het rechte te vinden; ik heb de krommingen en wendingen gezien en God aangeroepen en kende het rechte niet. Het rechte zocht ik, en ik verwierp het waar ik het vond, want ik vond er geen roem bij; en waarbij ik roem vond, dat behaagde mij ook niet. Ik heb het alles verkeerd begonnen en heb alles bedorven. God echter heeft alles goed gemaakt.” Ja, in Gods wegen wordt het ervaren, dat de mens het zo scheef niet maken kan, dat God het voor hem niet weer recht weet te zetten. Hij kan het zo krom niet maken, dat God het voor hem niet recht zal maken.
Gaat u uw weg, zoals u nu eenmaal kunt en zoals u nu eenmaal bent, gaat het u om gerechtigheid, dan zal God Zijn weg met u gaan en zal al uwe dissonanten doen overgaan in dit allerwelluidendst akkoord: “Dat hebt Gij, Heere, alleen gedaan.” Ja, de zaak mag zijn, hoe zij wil, de zonde mag zijn, wat zij ook is, de ellende nog zo groot, de nood nog zo hoog, de angst nog zo benauwend en alles verwarrend, het moeras, waar u in gezonken bent, nog zo diep, uw lijden nog zo veel en bitter, uw verlies nog zo groot en hartverscheurend, de ongerechtigheid nog zo overmachtig, – hoe liefelijk, hoe gans liefelijk zal Hij, Die hemel en aarde gemaakt heeft, het alles maken; hoe wonderbaar zal Hij het alles zo doen komen en zo leiden en schikken, dat uwe ongerechtigheid Zijn gerechtigheid, uw ongeloof Zijn trouw, uw nood Zijn ontferming aan het licht zal brengen, zodat u heilig zult lachen en uitroepen: “Dat had ik nooit gedacht, dat God zo goed, zo getrouw, zo genadig was! Ja, amen, de Heere leidt Zijn heiligen wonderbaar.”
- De Apostel geeft de reden op, waarom dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten meewerken ten goede. Het zijn dezulken, “die naar een voornemen geroepen zijn.” Hoe komt toch de Apostel zo in eens op dat woord, wat wij hier voor de eerste maal in de brief aan de Romeinen vinden? Zeer eenvoudig! Kent u de belofte niet? “Hoort naar Mij, o huis van Jakob, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls! die van Mij gedragen zijt van de buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af. En tot de ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen. Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden” (Jes. 46); en wederom: “Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd.” (Jes. 26) Ziet eens: dat is het voornemen Gods, dat Hij dien, die zich op Hem verlaat, allerlei vrede bewaart! Daarom moet hun alles ten goede meewerken. De moeder kan het niet verdragen, dat het tedere kind in de voor hem heilzame slaap gestoord wordt, en God kan het evenmin dulden, dat zij in hun vrede gestoord worden, die zich op Hem verlaten.
Daarom zal het de zonde, dood, duivel en wereld nimmer gelukken, degenen, die zich op God, op Zijn genade alleen verlaten, ook maar in iets te benadelen. Maar dit is Zijn woord: “Ziet, Ik heb de smid geschapen, die de kolen in het vuur aanblaast, en die het instrument voortbrengt tot zijn werk; ook heb Ik de verderver geschapen om te vernielen. Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen: dit is de erve van de knechten des Heeren, en hun gerechtigheid is uit Mij, spreekt de Heere.” (Jes. 54) Daarom zegt Hij ook in hetzelfde hoofdstuk: “Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie, Ik zal uwe stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten; en uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijnstenen, en uwe ganse landpale van aangename stenen.” (vs. 11 en 12.)
XII. Ik heb nog meer. Wel zegt de Schrift: “De Heere is nabij de gebrokenen van hart, en Hij behoudt de verslagenen van geest. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere! Hij bewaart alle zijn beenderen, niet een van die wordt gebroken”, (Psalm 34) En wederom: “Ik zal hem uithelpen, want hij kent Mijnen Naam!” (Psalm 91) Maar dit voornemen, het voornemen Gods, ligt hoger; het ligt ver voor onze tijd; denk terug in de eeuwigheid, die geen begin heeft, daar is een voornemen Gods, een welbehagen des Vaders geweest, waarvan het in Jesaja 53 klinkt: “Doch het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem krank gemaakt; als Zijn ziel zich tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan”.
Voortgaan, betekent gelukken, heerlijk aflopen. Begrepen? Dat is het voornemen Gods geweest, aldus heeft Hij het van tevoren bij Zichzelf in Christus vastgesteld: Ik wil Mij een volk scheppen, dat zal Mijn eigendom zijn. Ik wil het van de hel verlossen. Luther vertaalt: het voornemen des Heeren: Ik wil het uitredden van zonde en dood. Ik wil het bewaren van de wereld, Ik wil het met Mijn heiligheid en heerlijkheid bedekken; dat zal Mij een roem, een sieraad zijn; er zal geen duivel met de vinger op kunnen wijzen; een ellendig, een arm, een om Mijnentwille van allen verworpen en miskend volk; maar zoals Mij het Koninkrijk is en de kracht en de heerlijkheid, zo zal dat volk ook in Mij onoverwinlijk zijn, zodat geen van de vijanden het ooit in zijn macht zal kunnen houden; het zal in Mij, in Mijn Woord heersen, het zal in Mij heerlijk zijn.”
XIII. O, de Apostel had het wel recht met te zeggen: “die naar (Zijn) voornemen geroepen zijn.” Want velen willen er wel aan, dat zij geroepen zijn, dat wilden zij ook in Paulus’ tijd, zij waren ook wel naar een voornemen geroepen meenden zij, maar niet naar het voornemen, waarvan Paulus hun leerde. Want indien het voornemen Gods genade is, dan mag het geen verdienste zijn! Indien het voornemen Gods ontferming is, dan mag het geenszins eigen willen of eigen lopen zijn! Indien het voornemen Gods de heerlijkheid der Zijnen is in Hemzelf, dan mag het geen heiligheid als een ladder om op te klimmen, de hemel in. Zo is het dan geheel en alleen Zijn zaak en Zijn werk; maar juist daarom ook een zaak, die Hij zal handhaven, een werk, wat Hij niet zal varen laten, maar dat Hij ten einde toe zal volbrengen. Immers wat bedoelt de grote liefde van de Vader anders, dan dat Zijn kinderen een doorkomen zullen hebben; en als Hij dan de Almachtige is, zal Hij dan dulden, dat hun hindernissen in de weg blijven, zodat zij niet voorwaarts kunnen?
Wat beoogt de genade van Christus anders, dan dat wij door Zijn genade alle volmaaktheid, alle volheid, alle genoegzaamheid, ja overvloed in Hem hebben? (Joh. 10). En aangezien Hij nu verhoogd en het Hoofd van Zijn Gemeente is, zal Hij dan niet voor iedereen die de Zijne is de satan onder hun voeten verpletteren? (Rom. 16) En nu alle, alle dingen Zijn voeten onderworpen zijn, en de engelen, de overheden en machten Hem onderdanig geworden zijn, nadat Hij ter Rechterhand Gods in de hemel is opgevaren, zou Hij dan nu niet daarvoor zorgen, dat Zijn verlosten ook hulp verkrijgen; zal Hij hen niet van alle geweld en list bevrijden? (Psalm 72) Wanneer Hij zegt: “Zie, Ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt, zijn tot tekenen en wonderen” (Jes. 8), zal Hij hun dan niet de koninklijke, priesterlijke hoed opzetten, niet de reine klederen aantrekken, niet de satan voor hen schelden? (Zacharia 3.) En bedoelt de gemeenschap des Heiligen Geestes, dan niet dit: dat gelijk Hij is uitgaande van de Vader en van de Zoon, in ons woont opdat de schrift vervuld zij: “Ik zal in hen wonen en zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige” (2 Kor. 6: 16-18). En wie zo’n woning wil verstoren of neerwerpen, op dien zal vuur van de hemel regenen
XIV. Hoe weet ik, dat ik, ik naar zo’n voornemen geroepen ben? Kent u uw geloofsbelijdenis niet meer? Hoor dan wat Luther zegt in zijn Catechismus: “Ik geloof, dat ik niet door mijn eigen verstand noch kracht in Jezus Christus, mijn Heere, geloven of tot Hem komen kan, maar de Heilige Geest heeft mij door het Evangelie geroepen.” Het Evangelie des Zoons Gods naar de beloften van de schrift, dat was het, wat Paulus gebracht heeft, dat is het, wat wij hebben en horen. Dit Evangelie verkondigt u het voornemen Gods: “O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren! en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk!” Het voornemen Gods wordt u aldus verkondigd, dat Hij alles om niet geeft; Zijn voornemen, dat Hij het ook doen kan en – dat Hij het gedaan heeft, alles voor u gedaan heeft en ook doen zal.
Daar wordt geen onderscheid gemaakt; al wie arm en ellendig is, veracht en verworpen, wie in zichzelf dood is, wiens toestand radeloos en reddeloos is geworden, bij wie het uit en voorbij, geheel verloren is, die wordt geroepen. Wie zo geroepen wordt, die is naar Zijn voornemen geroepen; want God roept niet anders dan naar Zijn voornemen. – Zoals als bij de moeder, die de kinderen aan tafel roept, het voornemen is, dat zij alle kinderen aan tafel verwachtend op moeder zien, moeder het eten uitdeelt en de kinderen daarna smakelijk beginnen te eten, opdat zij verzadigd worden en gezond, fris en vrolijk mogen zijn, – alzo roept ook God naar Zijn voornemen, opdat wij, die geroepen zijn, alles om niet hebben door Zijn genade en goedheid: gerechtigheid, leven, doorkomen, verlossing, vrede, vreugde, klederen, spijs en drank, huis en hof, vrouw en kind, ja alles, zoals Hij het in Zijn wijsheid voor ons goed besteld heeft en tot ons heil en welzijn nodig en nuttig acht.
Hij laat daarom ook alles zo komen, dat, hoewel wij arme zondaren in onze dwaasheid alles verkeerd maken, Hij ons onze dwaasheden niet toerekent. Maar Hij laat alles zodanige loop hebben, dat wij er over verbaasd moeten staan, hoe aan Zijn wijsheid alles ten dienste stond, met het doel uit ons te maken vaten van Zijn barmhartigheid, heilige mensen; dies zij Hij geprezen, en geloofd zij Zijn Naam nu en in alle eeuwigheid!
- Nu wenste ik ook nog wel graag veel daarvan te zeggen, hoe de grond, waarop dit alles berust, enig en alleen in het welbehagen ligt, wat God in Zijn Christus heeft. Voor heden echter slechts dit weinige: “Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zo zal Hij zaad zien!” was de belofte. Dus zaad moet Hij hebben, broeders moet Hij hebben, en niet weinige, nee, vele broeders. En opdat Hij de Eerstgeborene onder hen zij, zo moeten zij (alzo was het voornemen Gods) deel hebben aan al het Zijne, opdat zij die liefde van de Vader recht mochten smaken en met de genade van de Zoon overgoten zouden zijn. En omdat Hij wil, dat zij in Hem de volmaaktheid zouden hebben, daarom heeft Hij hen ook tevoren daartoe verordineerd, het beeld gelijkvormig te worden. Welk beeld? Het beeld Zijns Zoons!
En als Hij hen daartoe tevoren heeft verordineerd, dat zij Dien gelijkvormig zouden zijn, zo spreekt het vanzelf, dat hun alle dingen moeten meewerken ten goede, want God zal Zijn doel, dat Hij Zich met Zijn armen en ellendigen heeft voorgesteld, niet missen, er mag dan ook tussenkomen wat er wil. Omdat Hij hen tevoren verordineerd heeft het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, dan zal Hij alles daartoe dienstig doen zijn. Die heeft Hij echter tevoren verordineerd, welke Hij ook tevoren gekend heeft. En u dan, die u laaft aan de woorden Zijns heils, vraag uzelf: hoe komt het, dat ik mij nu daaraan verkwikken mag? Vanwaar is het, dat het woord des levens bij mij ingang vindt en mijn hele mens vervult? Zie dan terug in de eeuwigheid, en zeg getroost: “Had Hij mij niet tevoren gekend, zo zou Hij mij nu niet met Zijn genade bezoeken!” Hij bezoekt ons met Zijn genade, wanneer Zijn Woord tot ons komt; Zijn Woord is een bekendmaking van Zijn voornemen: “Ik heb u van eeuwigheid gekend, en gelijk Ik u geroepen heb, zo wil Ik u ook gerechtvaardigd hebben, en gelijk Ik u gerechtvaardigd heb, zo wil Ik u ook verheerlijken!” Welk een God is Jakobs God! Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Er moge tegenop komen wat er wil, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid! AMEN
Recente reacties