En ik bid u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij. (Romeinen 15: 30)

Er zijn veel gewichtvolle redenen die krachtig pleiten voor het gebed van de gemeente van God ten behoeve van haar herders en leraars. De eerste reden die aangevoerd kan worden, is de grootte, het gewicht van hun werk. Groter werk dan het hunne werd nooit aan menselijke handen toevertrouwd. Geen engel in dienst van het hemels gezantschap heeft een opdracht die hoger is dan de hunne. Geen engel heeft een plicht van zo’n buitengewone omvang en verantwoordelijkheid te volbrengen. Hij is een dienaar van de Heere Jezus Christus, een gezant van het hemelhof, een prediker van het heerlijke evangelie van de gezegende God, een rentmeester van de verborgen schatten van het koninkrijk. O, wie heeft meer dan hij het ondersteunend gebed van de gemeente nodig om zijn hoge en heerlijke ambt naar behoren te vervullen? Hij moet er toe bekwaamd worden om het huisgezin van God te rechter tijd het bescheiden deel van hun spijze te geven, om af te dalen in Gods Woord en de verborgen schatten aan het licht te brengen, de heerlijkheid van Immanuel te doen zien, de gepastheid van Zijn werk en de volheid van Zijn genade, om een wél onderwezen schriftgeleerde te zijn, die het Woord der waarheid recht snijdt, om wijs en bekwaam te zijn in het leiden van zielen – het hoge doel van het christelijk leraarsambt.

Als tweede reden draagt de smartelijke bewustheid van hun ongenoegzaamheid een ander aandoenlijke reden aan. Wie zijn die dienstknechten van Jezus Christus? Zijn het engelen? Zijn het bovennatuurlijke wezens? Nee, zij zijn in alle opzichten mensen als alle anderen. Zij hebben dezelfde zwakheden, zij zijn blootgesteld aan dezelfde verzoekingen. Niets menselijks is hun vreemd. Evenals het hart zijn eigen bittere droefheid kent, zijn zij zich bewust van het bestaan en de onophoudelijke werking van de vele en aanklevende zwakheden en gebreken, die zij met alle mensen gemeen hebben. En toch heeft God hun een last op de schouders gelegd waaronder zelfs een engel zou bezwijken, als hij aan zichzelf en zijn eigen kracht zou zijn overgelaten.

Ten derde. De vele eigenaardige beproevingen, die aan het ambt van herder en leraar zijn verbonden. Behalve beproevingen die hij met andere christenen deelt, beproevingen van persoonlijke en huiselijke aard, zijn er andere waaraan zij volkomen vreemd zijn. En aangezien deze beproevingen onbekend zijn aan, zo kunnen zij ook niet verzacht worden door de leden van hun gemeente. Met al de lieflijkheid van uw genegenheid, met alle tederheid van uw medelijden, de fijngevoeligheid van de aandacht die u uw leraar betoont, is er toch een leemte die Jezus alleen kan vervullen en die Hij door het kanaal van uw gebed zal vervullen.

Met zijn eigen last heeft de leraar ook de lasten te dragen van anderen. Hoe onmogelijk is het voor een liefderijk, meevoelend herder en leraar om zich verre te houden van de omstandigheden van zijn gemeente, van welke aard die omstandigheden ook zijn. De band die er tussen hen en hem bestaat, is zo innig, dat hij lijdt als zij lijden, dat hij treurt als zij bedroefd worden, dat hij wordt gesmaad als zij onteerd worden, dat hij zich verheugt als blijdschap hun deel is. Hij is één met zijn gemeente. Met hoeveel gevoel wordt dit uitgedrukt door de apostel: zonder de dingen die buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten. Wie is er zwak dat ik niet zwak ben? Wie wordt geërgerd, dat ik niet brande? Een christenleraar te zien die bij zijn eigen persoonlijke smart, die hij dikwijls in eenzaamheid en stilte draagt, nog gebogen gaat onder de smarten die de zijne niet zijn, terwijl anderen tot hem opzien om medelijden, troost en raad bij hem te vinden, dat is een gezicht dat terdege in staat is om ten behoeve van ieder christenleraar de sluimerende geest van het gebed op te wekken. Het verwondert ons niet de voornaamste van de apostelen te horen vragen: Broeders, bidt voor ons.

Lezen: Romeinen 15: 23-33