Met het geloof is het verder zo gesteld, dat wie een ander gelooft, gelooft hem, omdat hij hem een oprecht en eerlijk mens acht te zijn. Dat is de hoogste eer, die iemand zijn medemens kan geven. Zoals het daarentegen de ergste smaad is als men iemand voor sluw, leugenachtig of onbetrouwbaar houdt. Zo is het ook hier: als de ziel vast gelooft in het Woord van God, dan houdt ze God voor een waarachtig, betrouwbaar en rechtvaardig Man – en daarmee bewijst ze God de hoogste eer, die ze Hem kan geven. Immers ze geeft God terecht; ze geeft Hem dát, waarop Hij recht heeft, eert daarmee Zijn Naam en laat Hem met zich doen, wat Hij wil. Want ze twijfelt er niet aan dat God rechtvaardig en waarachtig is in al Zijn woorden. Daarentegen kan men God geen grotere smaad aandoen, dan Hem niet te geloven, want daarmee spreekt men uit dat men Hem voor onbekwaam, leugenachtig en onbetrouwbaar houdt en Hem niet serieus neemt. Wie zo doet, verloochent God door zijn ongeloof en richt in strijd met God in eigen hart een afgod van eigen vondsten op, alsof hij het beter wil weten dan God. Maar als God ziet dat de ziel Hem echt vertrouwt en dus eert door haar geloof, dan eert Hij haar op Zijn beurt ook en houdt ookhaar voor rechtvaardig en waarachtig. Ze ís ook rechtvaardig en waarachtig door dit geloof. Want als we God waarachtigheid en rechtvaardigheid toeschrijven, doen we wat waar en recht is en daardoor worden we rechtvaardig en waarachtig, omdat het waar en rechtmatig is dat we aan God de waarheid toeschrijven. Degenen, die niet geloven, maar zich met allerlei goede werken vermoeien en aftobben, doen dit niet.