Maar men dient wel te weten, dat deze daad des geloofs, waardoor de ziel naar Christus uitgaat, en Hem aanneemt, en op Hem leunt, niet even gelijk is in allen. Want:

  1. In sommigen kan ze levendiger, sterker, en werkzamer zijn, gelijk het geloof van de hoofdman, hetwelk met een conclusie kon redevoeren, Matth. 8:8 enz. Hetwelk Christus aanzag als een groot geloof, groter dan Hij ooit gevonden had, zelfs in Israël, vers 10. Gelijk het geloof van de Kanaänese vrouw, Matth. 15:21 enz. die geen weigeringen wilde aannemen, maar uit de schijnweigeringen van Christus pleitredenen maakte, hetwelk Christus prees als een groot geloof, vers 28. Maar in anderen kan het zwakker en meer bezwijkend zijn, niet bekwaam om recht te besluiten tot haar eigen troost en sterkte, gelijk in Matth. 6:30, maar het is met veel vrees vermengd, gelijk Matth. 8:26, en met veel ongeloof, zodat de ziel moet uitroepen: Heere, kom mijn ongeloof te hulp, Markus 9:24
  2. In sommigen kunnen de daden en werkingen van dit geloof klaarder en meer onderscheiden zijn, én voor hen zelf én voor geestelijke aanschouwers; in anderen kan het overdekt zijn met een menigte twijfelingen, ongeloof, jaloersheid en andere verdorvenheden, dat de werkingen des geloofs bezwaard of gans niet te bemerken zijn door hen of anderen, zodat er niets zal gehoord worden, dan klachten en vrezen, twijfelingen en tegenwerpingen.
  3. In sommigen kan dit geloof sterke en merkbare werkingen hebben, door veel ontmoedigingen, tegenstand en een menigte zwarigheden heenworstelende, gelijk in die Kanaänese vrouw, Matth. 15, en met een volstrekte vastberadenheid door alles heengaande, met Job Hoofdstuk 15:15. Al zou Hij mij doden, zal ik op Hem hopen, nemende aldus het Koninkrijk der hemelen met geweld in. In anderen kan het zó zwak zijn, dat de minste tegenstand of ontmoediging genoegzaam kan zijn, om de ziel haar hoop te doen benemen, en om bijna te wanhopen om te overwinnen, en door alles heen te geraken.
  4. In sommigen hoewel het niet sterk en geweldig, noch enigermate stout in Zijn werkingen schijnt, kan het toch vast, gevestigd, en welberaden zijn, op Hem te steunen, Jes. 26:3, 4, en op Hem te vertrouwen, Psalm 125:1, zich voornemende vast daarbij te blijven, komt het om, dan komt het om.
  5. In sommigen kan het geloof nog zwakker zijn, uitgaande in sterk en hevig hongeren, Matth. 5:6. De ziel durft niét zeggen, dat ze gelooft, of dat ze Christus aankleeft en op Hem steunt. Nochtans durft ze zeggen, dat ze naar Hem verlangt, en naar Hem hijgt, als ooit een hert schreeuwde naar de waterbeken, Psalm 42:1, 2. Zij verlangt en dorst naar Hem, en kan niet verzadigd worden door iets buiten Hem.
  6. In sommigen kan het geloof zwak zijn, dat de ziel alleen kan bemerken, dat het hart naar Hem uitziet, op weinig minder fundament, dan een misschien; misschien zal zij geholpen worden, Jes. 45:22. Zij zien naar hem uit, om de zaligheid, overtuigd zijnde, dat er geen andere weg is. Besloten om geen anderen Weg in te slaan, nemen zij zich voor, aan Zijn deur te liggen, wachtende en uitziende, om het aangezicht des Konings eens te zien, en van zins, om daar te wachten, totdat zij sterven.
  7. In sommigen kan het geloof zó zwak zijn, dat er niets meer kan bemerkt worden, dan een berusten in de voorwaarden van het verbond, een gewilligheid om de koop aan te nemen, en een hart dat daarin toestemt, hoewel zij niet durven zeggen, dat ze inderdaad hetzelve omhelzen, ja niet durven zeggen, dat ze welkom zullen zijn, Openb. 22:17.
  8. In sommigen kan het zó zwak en laag zijn, dat ze niet kunnen zeggen, dat ze enige rechte honger of begeerte naar Hem hebben, noch dat hun hart het verbond der genade recht en inderdaad toestemt, nochtans wilden zij er graag toe geraken, en zij roepen uit: Och had ik vurige begeerten! Och had ik rechte honger! Zij zijn onvergenoegd, en kunnen niet in vrede zijn met hun hart, omdat het niet meer begeert, niet meer hongert, niet meer toestemt, zodat, indien zij dit hadden, zij zich gelukkig en in goeden staat zouden rekenen. En aldus zien wij, dat hun geloof zó laag is, dat het nergens klaarder schijnt, dan in klachten, omdat zij het missen. Daarom behoeft de arme zwakke gelovige niet zó moedeloos te worden, dat hij zou wanhopen, en de zaak als hopeloos en verloren overgeven; laat het geloof aankleven, afhangen en wachten; wat vandaag een zwak geloof is, kan binnen korte tijd sterker worden. Hij die de grond gelegd heeft, kan en zal het gebouw voleinden. Want al Zijn werken Zijn volkomen, en een zwak geloof, als het waarachtig is, zal zaligmakend zijn, en het zal een zaligmakende sterke Middelaar aangrijpen. Daarenboven, wat aangaat de werking des geloofs op Christus’ dood en offerande, om het geweten, de Wet en de Satan tot zwijgen te brengen, en om tegen de gerechtigheid Gods te staan, die wegens de zonde vervolgt. Soms kan zijn uitwerking sterk, onderscheiden, klaar, en vastberaden zijn. Op andere tijden kan zij zwak zijn, vermengd, of vergezeld met veel vrees, onzekerheid, twijfeling en wantrouwen, omdat men zijn eigen onwaardigheid ziet met veel feilen, twijfelingen aan de oprechtheid der bekering en dergelijke. Dit is een voorname zaak en van groot belang.

Indien men vraagt: welke grond hebben arme zondaars om Christus aan te vatten en Hem aan te grijpen, als zijnde van God geworden tot gerechtigheid?

Dan antwoord ik:

  1. Dat wij Hem zo volstrekt nodig hebben is een grond, om ons te dringen, dat wij zouden gaan, en hulp en redding zoeken; wij zien dat wij verloren zijn in onszelf, en daarom staat het ons vrij elders hulp te gaan zoeken.
  2. Christus’ algenoegzame volheid, waardoor hij een rijke Middelaar is, voorzien van al wat nodig is voor onze toestand en staat, hebbende een rantsoen tot voldoening der gerechtigheid aangebracht, is een genoegzame nodiging voor ons, om naar Hem te zien om hulp, en om te wachten aan Zijn deur.
  3. Dat Hij van de Vader gesteld is, om de Middelaar des Verbonds te zijn, en in het bijzonder, om Zijn leven af te leggen tot een rantsoen voor de zonde, en dat Christus al Zijn ambten heeft opgenomen, en al de plichten van die verricht heeft, in overeenstemming met het Verbond der verlossing. Dit is een sterke bemoediging voor arme zondaars, om tot Hem te komen, omdat Hij zichzelf niet kan verloochenen, en Hij getrouw zal zijn in het uitvoeren van Zijn last.
  4. Dat de Vader Hem ons aanbiedt in het Evangelie, en dat Hij zelf ons nodigt, die vermoeid en zwaar beladen zijn, ja dat Hij dezulken roept en beveelt tot Hem te komen in Zijn eigen en in zijns Vaders naam, onder bedreiging van Zijn en zijns Vaders toorn en eeuwige ongenade. Dat Hij verder opwekt en op voorwaarden van liefde verzoekt, door vele beweegredenen ernstig aandringt, Zijn gezanten uitzendt, om de arme zondaars van Zijnentwege te bidden, dat ze met God verzoend worden, en tot Hem terugkeren, om leven en zaligheid te hebben. Ja, dat Hij de zodanigen het verwijt, die niet tot Hem willen komen, dit alles is een genoegzame grond voor een gebrekkig zondaar, om deze aanbieding aan te grijpen.

En verder, om de arme zielen aan te moedigen, om tot Hem te komen, is alles zó wel beschikt in het Evangelie, dat daarin niets voorkomt, wat in het minst een struikelblok kan zijn, of een rechtvaardige grond van verschoning, om na te laten te geloven en deze aanbieding aan te nemen; alle mogelijke tegenwerpingen zijn tegengegaan voor hen, die maar gewillig zijn. De Weg is gebaand, en alle stenen des aanstoots zijn weggenomen, zodat zij, die niet willen komen, geen verschoning kunnen voorwenden.

  1. Zij kunnen de grootheid hunner zonde niet tegenwerpen. Want hoe groter hun zonden zijn, hoe meer zij iemand nodig hebben, die gezonden is om de zonde weg te nemen, en wiens bloed reinigt van alle zonden, 1 Joh. 1:7. Welk groot zondaar heeft Hij ooit geweigerd, die tot Hem kwam, en gewillig was om door Hem behouden te worden? Is er een enkel woord in het gehele Evangelie, dat grote zondaars uitsluit?
  2. Zij behoeven ook hun grote onwaardigheid niet tegen te werpen. Want Hij doet alles om niet, tot eer van Zijn vrije genade; nooit heeft iemand het goede van Hem verkregen om zijn waardigheid. Want nooit had iemand enige waardigheid?
  3. Zij behoeven ook niet tegen te werpen hun lang weigeren en weerstaan van vele roepingen. Want Hij zal degenen die gewillig zijn, verwelkomen, al ware het te elfder ure; die komt, Hij zal hem geenszins uitwerpen, Joh. 6:17.
  4. Zij kunnen ook hun veranderlijkheid, niet tegenwerpen dat zij niet zullen blijven staan bij het verbond, maar het verbreken, en met de hond wederkeren tot het uitbraaksel. Want Christus heeft op Zich genomen, allen die tot Hem komen, daardoor te brengen; Hij zal hen opwekken ten uitersten dage, Joh. 6:40. Hij zal hen heilig en zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks Zichzelf voorstellen, Eféze 5:27. Het verbond is ten volle voorzien met beloften, om die tegenwerping te weerspreken.
  5. Evenmin kunnen zij de moeilijkheid of onmogelijkheid om te geloven tegenwerpen, want dat is ook Christus’ werk; Hij is de Werkmeester en Voleinder des geloofs, Heb, 12:2. Kunnen zij zich niet met vertrouwen op Hem werpen. Nochtans, indien zij kunnen hongeren en dorsten naar Hem en uitzien naar Hem, zal Hij dat aannemen. Wendt u naar mij toe, zegt Hij, en wordt behouden, Jes. 45:22. Indien zij niet op Hem kunnen zien, noch naar Hem hongeren en dorsten, indien zij echter gewillig zijn, zo is alles wel. Zijn ze gewillig dat Christus hen behouden zal op Zijn wijze, en geven zij zich daarom gewillig aan Hem over, en zijn ze bereidwillig en tevreden dat Christus door Zijn Geest meer honger en een levendiger geloof in hen werke, en dat Hij het willen en het werken naar Zijn eigen welbehagen voortbrenge; het is dan goed.

Maar enigen zullen zeggen: indien ik enig blijk van Gods goedkeuring van deze daad in mijn ziel had, enig getuigenis van Zijn Geest, dan kon ik met vertrouwen zeggen, dat ik geloofd had, en het verbond met Christus daarin aangeboden, aangenomen had. Maar zolang ik hiervan niets bemerk, hoe kan ik dan vaststellen, dat enige beweging van die aard, namelijk dadelijk geloof, in mijn ziel is?

Tot antwoord zeg ik:

Ten eerste. Wij dienen te weten, dat ons geloven en Gods verzegelen twee onderscheiden daden zijn. Ons geloof is één zaak, en Gods verzegelen met de Heilige Geest der belofte (met de volle zekerheid als gevolg) is een ándere zaak. Deze volgt de andere (maar bij de een direct en bij anderen later), Eféze 1:13. In welke u ook, nádat u geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte.

Ten andere. Wij dienen ook te weten, dat menige ziel kan geloven, en nochtans niet weten, dat zij gelooft. Zij kan belijden dat God waarachtig is in zijn aanbieding van het leven door Jezus. Zij kan verklaren hoe zij deze aanbieding door het geloof heeft mogen omhelzen, en nochtans kan zij leven onder duisternis en twijfelingen van haar geloof, gedurende menige dag, en lengte van tijd;

  • ten dele doordat zij de ware natuur des geloofs niet onderscheidt, ten dele door het grote gevoel en het bemerken van haar eigen verdorvenheid en ongeloof.
  • Ten dele door een misvatting van de werkingen des Geestes vanbinnen, of door het missen van een klaar en onderscheiden besef der bewegingen van haar eigen ziel;
  • ten dele, omdat zij zoveel twijfeling en vreze vindt, alsof daar geen geloof kon zijn, waar twijfeling of vreze is, regelrecht tegen Mar. 9:24; Matth. 8:26, en Matth. 14:31,
  • ten dele, omdat zij de verzekerdheid niet heeft gehad, die anderen gehad hebben, alsof er geen verscheiden trappen des geloofs waren, gelijk er zijn van de andere genadeweldaden en dergelijke.

Ten derde. Daarom, dienen wij te weten dat velen dadelijk kunnen geloven, en nochtans de gevoelige verzegeling des Geestes missen, die zij zo graag hadden. God mag het nog niet tijdig oordelen, hun dat te geven, opdat zij niet te trots worden. God kan het wijs achten om hen zo te meer op te kweken tot het leven des geloofs waardoor Hij moet verheerlijkt worden.

Ten vierde. Nochtans dienden wij te weten, dat allen die geloven, het zegel binnen in zich hebben, 1 Joh. 5:10.  Hij die in de Zoon Gods gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf. Dat is, hij heeft datgene, wat dadelijk een zegel is, hoewel hij het niet ziet, noch durft te erkennen dat het werk van Gods Geest in zijn ziel is.

Het gehele Evangelie, hetwelk vertoont wat geloof is, is een zegel en bevestiging van het werk. Zodat de zaak verzegeld en bevestigd is door het Woord, hoewel de ziel die gevoelige beademingen des Geestes mist, stortende Zijn liefde uit in het hart, en vervullende de ziel met een volle verzekerdheid, door alle twijfelingen en vreze uit te stoten. Ja, hoewel de ziel een vreemdeling mocht zijn omtrent het getuigen van de Geest met haar geest, dat ze een kind Gods is, en omtrent de klare aantoning van het ware werk der genade in de ziel, en zijn dadelijk inspreken dat ze in waarheid geloofd heeft.