We hebben allen overvloedig reden om onze Heere en God het dankoffer te
brengen, omdat Hij ons tot op heden niet gedaan heeft naar onze zonden. Het is de
goedertierenheid van de Heere, dat wij niet allen geheel vernield zijn. Met een dankbaar hart
kunnen wij allen zeggen: “Zijn barmhartigheid heeft nog geen einde, maar zij is elke morgen
nieuw, en Uw trouw, 0 mijn God! is groot”. Psalm 91 is voor de meesten van u in vervulling
gegaan. Velen van ons hebben niet tevergeefs hun bovendorpels en de beide deurposten met
het bloed van Christus bestreken. Velen van ons hebben door geloof en gebed zich de plaag,
of de vrees voor de plaag van het lijf gehouden, alsook de dood die hen bedreigde. Anderen
mogen de Heere dankzeggen, dat het bij een paar inwendige of uitwendige slagen bleef. De
Heere wierp wel neder, maar richtte ook weer op. Deze en gene ervaart het juist in deze dagen
levendiger dan ooit, wat het zeggen wil, en welke troost het in zich heeft, te kunnen
uitspreken: “De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom wil ik op Hem hopen”. Op anderen
bleef, wat de slaande engel uitrichtte toch niet zonder uitwerking. Hier en daar keerde er toch
een tot zichzelf in, en riep in verbrijzeling uit: “Ik ben verloren! wat moet ik doen om zalig te
worden?” De troost die de Heere ons de vorige zondag gaf, opende ons de ogen om te zien
op het Lam Gods, de Drager van de zonde der wereld. Welaan, weer zijn we een nieuwe week
ingegaan, wij zoeken naar troost. Wij dorsten opnieuw naar een woord uit de mond van de
Heere om met geloofsmoed in de nieuwe week aan te houden om nieuwe ontferming,
beschutting, bescherming en bewaring. Welk woord hebben wij het meeste nodig? Ik denk
wel een zodanig woord, waarbij wij van de plaag afzien, en naar de Heere opzien. Want
wanneer we dat doen, vallen we de Heere in de armen, zó als we zijn. Dan laten we de plaag
niet overheersen of scheiding maken tussen ons en de Heere, maar wij schuilen bij en in de
Heere. Dan staat de Heere tussen ons en de plaag