1. Een bloot werk van overtuiging, hoedanig het dan ook wezen moge, kan op zichzelf, niemand enig part of deel aan Christus en aan de zaligheid geven.

2. Geen overtuiging zal ooit heilzaam of zaligmakend zijn, dan die door de krachtdadige werking des Geestes in ‘s mensen hart dadelijk doorbreekt tot een oprecht-gelovige kennis en omhelzing van de Heere Jezus, zoals Hij ons wordt voorgedragen in de beloften van het Heilig Evangelie.

3. Niemand moet dus zijn staat of de hoop zijner zaligheid immer bouwen op een grond van blote overtuiging, maar alleen op Christus door een oprecht geloof.

4. Dus moet het dan noodzakelijk door ons gehouden voor een vaste regel in het Christendom, dat zolang als iemand de Heere Jezus niet kent, met een geestelijke en gelovige kennis van bijzondere toe-eigening voor zichzelf van een hartelijk vertrouwen op Hem en Zijn genade, op grond van de beloften van het Heilig Evangelie, hij dan ook nog geen waar zaligmakende overtuiging bekomen heeft met die ontdekking van zonde en vloek, verdoemenis, onmacht, enz.

5. Het kan niet anders dan ten uiterste schadelijk en gevaarlijk zijn, wanneer degenen, die van hun ongeloof en hun vijandschap tegen Christus nog nimmer recht overtuigd zijn geweest, nochtans rust voor hun zielen willen scheppen uit een algemene en onvolkomen wettische overtuiging, die hun niet geheel vernedert en vatbaar maakt voor de vrije genade des Evangelies.