Vd Groe (1705-1784) – preek Jeremia 3: 7
“O, die handelwijze van God de Heere met het snode, verdoemelijke en rampzalige mensdom, vertoont ons aan al kanten het aanbiddelijke van zijn oneindige genade, goedertierenheid, lankmoedigheid en barmhartigheid. Immers, de grote en oneindig zalige en heerlijke God, die niet nodig heeft van mensenhanden gediend te worden als iets behoevende, komt hier eerst de goddeloze en gruwelijkste zondaar, waarvan Hij zoveel smaadheid en oneer ontvangen heeft, en die Hij onder Zijn rechtvaardige toorn en vloek voor eeuwig had kunnen en mogen verpletteren, het eerst tot vriendschap, verzoening en tot wederkering aanzoeken en hem de eeuwige zaligheid, het leven en de vrede aanbieden.

En, niettegenstaande die gruwelijke zondaar deze aangeboden goedheid van de Heere blijft versmaden, en zijn snode ongerechtigheden op de moedwilligste wijze ophoopt, en nog dagelijks vermeerdert, blijft de allerhoogste God nochtans van Zijn zijde bij die snode en gruwelijke zondaar aanhouden. Hij laat niet af, hem de vrede en de zaligheid aan te bieden, en hem op allerhande wijzen tot bekering te roepen en te nodigen.

Totdat Hij eindelijk door de volstrekte onbuigzaamheid, ongehoorzaamheid en moedwillige verstoktheid van de zondaar als gedwongen wordt, van die snode en hardnekkige zondaar of te laten, en hem aan het eeuwig verderf over te geven, zeggende Psalm 81: 12: 13. Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild, daarom heb ik het overgegeven in het goeddunken van hun harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. Och! dat mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!”