Er vaart mij een huivering van vreze door mijn hart. Ik wordt bij het lezen van de tekst door een plotselinge siddering bevangen. “Zonder mij”: – het is dus mogelijk, dat ik zonder Christus kan zijn, en bijgevolg volstrekt onbekwaam tot enig goed. Mijne vrienden, ofschoon u dit zal doen huiveren, wens ik u toch de mogelijkheid te doen gevoelen, dat gij “zonder Christus” zijt. Ik wens, dat gij dit tot in het binnenste van uw hart zult gevoelen. Gij belijdt in Christus te zijn; maar zijt gij werkelijk in Christus? De grote meerderheid van hen, tot wie ik hedenmorgen spreek, zijn leden van de zichtbare gemeente van Christus; maar wat zou het zijn, indien gij niet zo in Hem zijt, dat gij vruchten voortbrengt? Het is duidelijk dat er ranken zijn, die, in een zekere zin, in de wijnstok zijn, maar toch geen vruchten dragen! Er is geschreven: “Alle rank in Mij, die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg.” (Joh.15:2) Ja, gij zijt een lid der gemeente, wellicht wel een ouderling, misschien een diaken, of een leraar en u bent als zodanig in de wijnstok.

Maar brengt gij vruchten van heiligheid voort? Hebt gij u de Heere toegewijd? Poogt gij anderen tot Jezus Christus te brengen? Of is uw belijdenis iets wat met geen heilig leven van doen heeft en hoegenaamd geen invloed uitoefent op anderen? Geeft het u een naam onder het volk van God en verder niets? Zegt u het eens, is het een blote natuurlijke vereniging met de gemeente of is het een levende en bovennatuurlijke eenheid met Christus? Laat die gedachte u door de ziel gaan en u in het stof neerleggen voor Hem die van de hemel op u nederziet en terwijl Hij zijn doorboorde hand opheft u toeroept: “Zonder mij kunt gij niets doen.” Mijn vriend, indien gij zonder Christus zijt, waar dient het dan voor dat gij uw Bijbelklas aanhoudt? Want gij kunt niets doen. Waartoe is het nut, dat ik hier kom op deze kansel, indien ik zonder Christus ben? Waartoe dient het, dat gij hedenmiddag naar de zondagsschool gaat indien gij met dit alles zonder Christus zijt? Tenzij wij zelf de Heere Jezus bezitten kunnen wij Hem niet aan anderen brengen. Tenzij wij het levende water in ons binnenste hebben, springende tot in het eeuwige leven, kunnen wij niet zo overvloeien dat stromen van het levende water uit ons voortkomen.