Psalm 53: 2 “De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God”

Het was de goddeloze filosoof Nietsche (1844-1900) die aan het eind van de negentiende eeuw tot deze verschrikkelijke uitspraak kwam.[1] Weg met de traditionele gedachte dat er een heerlijk, heilig en rechtvaardig Opperwezen is. Weg met de gedachte dat wij pelgrims zijn, op reis naar een nimmer eindigende eeuwigheid. Weg met het idee dat de hemel en de aarde geschapen zijn door een oneindige Majesteit. Weg met de notie van zonden en de noodzakelijkheid van vergeving. Nee, de wetenschap heeft haar werk gedaan, de bewijzen zijn geleverd, de zaak is afgedaan. We moeten verder, zonder God…

Het is één van de meest ingrijpende filosofieën geweest die onze maatschappij, ja onze wereld in den brede, heeft beïnvloed op een vreselijke wijze. Het is een list van de satan die nog tot de dag van vandaag haar duizenden velt. Was zijn aanslag in het Paradijs[2] nog beperkt tot het in twijfel trekken van Gods Woord, wat uitmondde in de zondeval die Adam met zijn gehele nageslacht in de dood wierp. Nu is het nog veel goddelozer, nog veel verschrikkelijker. Deze aanslag is definitiever en satanischer dan ooit tevoren: God is dood.

Deze afschuwelijke filosofie heeft haar miljoenen verslagen. Deze leuze werd alom omarmd en het wierp de deur open voor de meest verschrikkelijke ontwikkelingen. Want waar het oordeel geveld is dat God dood is, daar moeten we zelf verder. Daar moeten we verder op eigen kracht. Heerlijke gedachte, dacht men, dat we het nu helemaal zelf mogen uitmaken. Niets en niemand zal ons meer hinderen in onze zucht naar zelfontplooiing en onze hang naar vooruitgang. De remmen zijn los, niets houdt ons meer tegen.

De consequenties waren groot. Want de mens, een godsdienstig wezen, met een ingeschapen Godskennis en een diepe overtuiging dat er een almachtig en alomtegenwoordig Goddelijk Wezen is, moest nu de zaken die eeuwenlang vanzelfsprekend waren geweest, gaan heroverwegen. In het begin van de twintigste eeuw kwam dan ook, onder invloed van Karl Popper, het ‘falsificationisme’ op. Alles moest systematisch betwijfeld worden. We moesten niet meer, zoals we eeuwenlang gedaan hebben, op zoek naar de werkelijke waarheid (verificatie) maar de wetenschap moet zich voortdurend bezighouden met de weerlegging van de bestaande ideeën (falsificatie). Wanneer een idee niet weerlegbaar blijkt te zijn, moet het voorlopig worden aangenomen als waarheid. Let wel, als een zeer twijfelachtige waarheid die nog altijd het risico loopt om vandaag of morgen onjuist te blijken. Is dat niet de kern van de goddeloze schriftkritiek in onze dagen?

Deze manier van wetenschapsbedrijf past precies in de straat van Nietzsche. Want nu er definitief afscheid is genomen van God, blijft er niets anders over dan twijfel en vertwijfeling. Alles is bediscussieerbaar en moet in twijfel worden getrokken. Dit moet alle wetenschappelijke studenten goed worden ingeprent: ‘de waarheid bestaat niet.’ Het moet als de kern van het wetenschappelijke denken worden voorgesteld. Nee, geen vaste normen en uitgangspunten, gefundeerd in geloof en openbaring. Twijfel aan alles, dat is de remedie.

Het is niet verwonderlijk dat de afstand tussen de wetenschap en de Kerk razendsnel ontzaggelijk groot is geworden. Want een instituut, wat met een Boek in de hand meent waarheden te bezitten, is uit de tijd. Een geloof dat zich weet gebonden aan de Bijbel, als de openbaring van God in de tijd, moet worden weggezet als fundamentalisme. De verzuchting van de hedendaagse wetenschapper Casper Labuschagne (1929-heden) over de christenenen met hun Bijbelgeloof zegt genoeg: “Naar mijn oordeel vormt het fundamentalisme in onze tijd een van de grootste bedreigingen voor de wereldvrede. Het is te hopen dat dit grote kwaad in de eenentwintigste eeuw wereldwijd eindelijk overwonnen zal kunnen worden.”[3]

[1] F. Nietzsche, “Die fröhliche Wissenschaft”.
[2] Genesis 3: 1
[3] C. Labuschagne, “Bijbelgeloof geconfronteerd met wetenschap”. p.13.