Het werkverbond en de val

Het is voor een mens onmogelijk om God kennen dan alleen als Hij Zich aan ons openbaart. Want “niemand heeft ooit God gezien.”(Joh. 1: 18)

De Heere handelt met de mensenkinderen altijd in de weg van een verbond.

In de staat der rechtheid was dit het werkverbond

  • Belofte ‘doet dat en gij zult leven’
  • Bedreiging ‘ten dage dat gij daarvan eet zult gij den dood sterven.’

Wij hebben het werkverbond verbroken door te eten van de verboden vrucht

Adam zondigde als verbondshoofd:

“In welken allen gezondigd hebben” (Rom. 5: 12).

Daar ligt het mensenpaar, voor eeuwig verloren in schuld.

Het genadeverbond geopenbaard

Maar God zoekt Adam op en terwijl Hij een schuldbelijdenis ontlokt handelt Hij meer als geneesheer dan als Rechter” (Calvijn).

God was de zondeval al een eeuwigheid voor naar Zijn verkiezend welbehagen:

“Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij vóór de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen (-) uit louter genade, uitverkoren heeft in Christus” (D.L. H1, art. 7).

God wilde naar Zijn vrije verkiezing verzoend zijn, maar daartoe was een Middelaar nodig: “Wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken spreekt de HEERE.”(Jer. 30: 21)

Christus heeft Zich zeer gewillig aangeboden: “toen zeide Ik: Zie, Ik kom” (Psalm 40: 7-8).

God gaat dit ‘nieuwe verbond’ terstond na de val bekendmaken: “Ik zal vijandschap zetten tussen u (satan) en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad (satan) en tussen haar zaad; Datzelve (het vrouwenzaad) zal u den kop vermorzelen (satan), en gij zult het (Christus het vrouwenzaad) de verzenen vermorzelen”(Gen. 3: 15).

“Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien enen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Enen velen tot rechtvaardigen gesteld worden” (Rom. 5: 19).

De openbaring van het genadeverbond (Gen. 3: 15) werd ook sacramenteel bezegeld. Er moesten dieren geslacht worden (een bloedig teken) om als vellen te dienen die hun naaktheid moest bedekken. Dit wees heen naar het bloed der verzoening van Christus en de mantel der Gerechtigheid van Christus (Jesaja 61: 10).

Van breed naar steeds smaller, tot de besnijdenis

  • Kaïn en Abel, Seth
  • Noach , Sem, Cham. Japhet
  • Abraham Ur der Chaldeeën

God gaat onderscheid maken waar het niet is door Zijn openbaring te versmallen tot alleen Abrahams Zaad: “Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet” (Psalm 147: 20).

De Heere gaat met Abraham handelen in de weg van een verbond: “Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.” (Gen. 17:7)

Opdat de Christus uit het Zaad Abrahams geboren zou worden: “en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” (Genesis 12: 3)

De Heere geeft een sacramenteel teken en zegel van dit verbond: “Dit is Mijn verbond (het teken en zegel van Mijn verbond) dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde” (Gen. 17: 10).

De besnijdenis betekende: “dat alles wat uit de mens wordt verwekt onrein is en dat de zaligheid uit het gezegende Zaad Abrahams (Christus) zou voortkomen” (Calvijn).

Het Nieuwe Testament en de Heilige Doop

De besnijdenis is als sacrament van het Oude Verbond overgegaan in de Heilige Doop.

De Heilige Doop heeft verschillende functies.

Ten eerste is het een beeldende prediking (negatief)

  • Het leert ons dat wij midden in de dood liggen, begraven in het watergraf (Efeze 2: 1),
  • Beeldt ons onze onreinheid af (Rom. 3: 12),
  • Wil ons een mishagen aan onszelf opwekken (Psalm 73: 22),
  • Wil ons voor God verootmoedigen (Psalm 51: 5)
  • Wil de begeerte tot genade bij ons opwekken (Matth. 5: 6).

Een beeldende prediking (positief)

  • Het water wijst op het bloed van Christus
  • Het water wijst op de reinigende kracht van dat bloed

Kort gezegd: Het doopwater wil ons doen wanhopen aan onszelf en ons “tot Christus voeren door Hem door woord én beeld voor ogen te stellen opdat wij Hem kennen zouden” (Calvijn).

Ten tweede is het een sacrament van de inlijving in de gemeente Gods/het verbond.

Johannes, en alle dienaren van Christus dopen als uiterlijk teken van de inlijving in het verbond.

Maar Johannes zegt eerlijk: die na mij komt is Meerder dan ik, want Hij doopt niet alleen met water (tot uiterlijke inlijving) maar met de Heilige Geest (tot inwendige inlijving in het genadeverbond).

Ten derde is het een teken (uitbeelding) en zegel (vastmaking) van de beloften Gods.

Let op!

Doop is geen middel om de genade in te storten (zoals Rome leert – Gratia Infusa)

Doop is ook geen zegel op de aanwezige wedergeboorte (zoals Kuyper leert)

Doop is ook geen teken van het aanwezige geloof (zoals de baptist wil),

Maar het is een teken en zegel van de beloften Gods die ons en onze kinderen gedaan zijn (Want u komt de belofte toe, en uw zaad…)

De Catechismus draagt als argument voor de kinderdoop aan, dat onze kinderen evenals de volwassenen “de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt.”

Deze beloften worden verzegeld door de Heilige Doop in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,

om ons “in kennis te stellen en zeker te maken van de waarheid van Zijn beloften” (Calvijn).

Doopformulier Datheen: Nadien ons Christus onze ellendigheid, alzo voor ogen gesteld heeft, zo troost Hij ons wederom door Zijn barmhartigheid, ons en onze kinderen belovende van al onze zonden te wassen.

En opdat Hij met zulk een belofte ons zwakke geloof zou bevestigen, en aan ons eigen lichaam verzegelen zou, heeft Hij bevolen, dat wij in de naam Gods des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopt zouden worden

“De Heere betuigt ons er Zijn wil in, namelijk dat Hij ons dit alles wil schenken” (Calvijn).

Zij vormt “een uitwendig getuigenis van Gods welwillendheid jegens ons, dat in een zichtbaar teken geestelijke genade afbeeldt, om Gods beloften aan onze harten te verzegelen, waardoor de waarheid van die beloften des te beter bevestigd wordt” (Calvijn).

Ten vierde is het een teken dat wij met God een verbond hebben=

“Overmits ons de Heilige Doop een ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij met God een eeuwig verbond hebben” (Doopformulier Datheen).

Dit verbond is een contract tussen ons en God… “Hier wordt tussen God en ons een contract gemaakt.

Waarin de Heere belooft dat Hij zal doorschrappen en uitwissen alle schuld en straf die wij door te zondigen op de hals gehaald hebben en dat Hij ons verzoent in Zijn eniggeboren Zoon” (Calvijn).

Let op: voorwaardelijke beloften

Het verbond en haar beloften zullen echter alleen haar kracht hebben indien zij door het ware geloof wordt ontvangen want “het verbond Gods heeft geen kracht tot ons behoud als het geloof er niet mee gepaard gaat” (Calvijn).

Het zijn dus zogenaamde beloften onder voorwaarden. Namelijk: “dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordend heeft en het eeuwige leven ons beloofd heeft onder conditie (voorwaarde) dat wij in Hem geloven” (Inleiding Kanttekenaren op het Nieuwe Testament).

God belooft dit alles op bepaalde voorwaarden. Hij belooft verzoening, gemeenschap, genadeloon, en eeuwig leven. Dit op voorwaarde van geloof en bekering en gehoorzaamheid.” (Matthew Henry)

God schenkt wat Hij eist

Het genadeverbond biedt, in tegenstelling tot het werkverbond, niet alleen het heil onder voorwaarden, het voorziet in de uitverkorenen, door genade, ook in de middelen tot verkrijging daarvan: Namelijk het geloof!

God geeft wat Hij beveelt (Augustinus), namelijk het geloof aan Zijn uitverkorenen.

De verworpenen ontvangen dit geloof (naar Gods rechtvaardig oordeel) niet en dat maakt dat God vrij is van Zijn verbond omdat het niet in geloof is ingewilligd

Onze Dordtse vaderen zeggen hiervan: “dat God sommigen in den tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van Zijn eeuwig besluit.

Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; (D.L. H1. Art. 6a)

maar degenen die niet zijn verkoren, naar Zijn rechtvaardig oordeel, in hun boosheid en hardigheid laat.” (D.L. H1. Art. 6b)

Die dit Evangelie (betekend en bezegeld in de Heilige Doop, AV) niet geloven, op die blijft de toorn Gods.

Maar die het aannemen en den Zaligmaker Jezus met een waarachtig en levend geloof omhelzen, die worden door Hem van den toorn Gods en van het verderf verlost, en met het eeuwige leven begiftigd” (D.L. H1, art. 4).

De oorzaak of onschuld van dat ongeloof, gelijk ook van alle andere zonden, is geenszins in God, maar in den mens.

Maar het geloof in Jezus Christus en de zaligheid door Hem, is een genadige gave Gods; gelijk geschreven is: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave , Efeze 2:8,.

Insgelijks: Het is u gegeven in Christus te geloven, Filip. 1:29” (D.L. H. 1. Art. 5).

De Catechismus vraagt: “worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?” Het antwoord is heel kernachtig en geheel in overeenstemming met bovengenoemde: “neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.

Kort gezegd, wanneer wij gedoopt zijn is dit een teken en zegel

  • dat wij in het verbond Gods begrepen zijn.
  • Dat ons de beloften Gods toekomen
  • Dat ons de zaligheid geschonken is onder voorwaarden van geloof en bekering
  • Dat de uitverkorenen het geloof ontvangen om de geschonken weldaden toe te eigenen
  • Dat de verworpenen naar Gods rechtvaardig oordeel dit geloof niet ontvangen en God daarom vrij is van Zijn beloften aan hen

Jonggestorven kinderen en gehandicapten?

Dopelingen die sterven voor zij tot de jaren des onderscheids gekomen zijn niet kan worden verwacht dat zij de aangeboden verlossing door een geschonken geloof ontvangen of haar verwerpen.

Dit is de reden dat baptisten de kinderen niet willen dopen.

Maar onze Reformatorische belijdenis oordeelt vrijwel unaniem anders: dit mag ook niet verwacht worden stellen zij, want “de gehele fout bestaat hierin dat men niet goed in aanmerking neemt van welk voorrecht de kleine kinderen der gelovigen deelgenoten zijn.

Tot volwassenen spreekt Christus ‘Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan (Lukas 13: 3)

maar over de kleine kinderen zegt Hij ‘alzo is de wil niet uws Vaders, die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren gaat’ (Matth. 18: 14) (Guido de Bres).

Zoals wij gehoord hebben kunnen volwassenen de belofte slechts ontvangen door geloof, terwijl de kleintjes die genieten zonder geloof” (Guido de Bres).

De Dordtse Vaderen oordelen op de synode van 1618-1619 niet anders: “Al is het, dat God om de erfzonde de kinderen verdoemen mag; nochtans moeten de Christelijke ouders van de zaligheid hunner kinderen geenszins twijfelen; want hun en hunnen kinderen is de belofte gedaan, Gen. 7: 7; Marc. 10: 16; Hand. 2: 39.”

Juist de synodeleden, die pal stonden voor het leerstuk der verkiezing en verwerping, stelden zonder enige schroom: “dat er is een verkiezing en verwerping der kinderen, zowel als der volwassenen, kunnen wij tegen God, die de nog niet geborenen barmhartiglijk bemint en onstraffelijk haat, niet ontkennen.

Maar wat aangaat de kinderen der gelovigen; dewijl God uit kracht des genadigen verbonds hun God is, , en de Heere des Hemels dezelve verklaart erfgenamen des hemelschen rijks, zo zij in hunne kindsheid sterven, voor de jaren des onderscheids; wij hopen van hen het beste”` (Acta der Nationale Synode (1618-19), p. 376).

De grond hiervoor ligt niet in de Heilige Doop, zoals Rome leert, maar in (de beloften van) het verbond: “indien hun kinderen, in hun vroege jeugd, hetzij voor of na de doop komen te sterven, moeten zij achten dat dezelven zalig zijn, omdat zij in Gods verbond geboren zijn” (Th. Vd. Groe).

Samenvattend

  1. Ons wordt door het doopformulier eerst voorgesteld dat onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan de verdoemenis zelf onderworpen
  2. Dat is een vreselijke boodschap. Maar daarna volgt direct de wonderlijke boodschap dat God ons en onze kinderen de vergeving van zonden beloofd en toezegt omdat zij in Christus geheiligd zijn.
  3. Dit “geheiligd zijn, wil niet zeggen, dat de kinderen nu in waarheid het beginsel des geloofs, der wedergeboorte, en heiligmaking deelachtig zijn;
  4. ook niet, dat al de te dopen kinderen uitverkoren zijn; maar in ‘t algemeen dat de kinderen der bondgenoten, uit kracht van het verbond met de bondgenoten en hun kinderen opgericht, de goederen deszelfs in recht hebben”(Brakel XXVI. 8).
  5. Dit wijst ons er op dat de kinderen recht hebben op de zaligheid, niet in zichzelf, maar omdat het hen beloofd
  6. Wij moeten daarin onderscheid maken tussen schenking en deelachtigmaking (Erskine)
  7. De schenking is een feit omdat God het beloofd heeft, maar alleen door het geloof kunnen de beloofde heilsgoederen ook ontvangen (deelachtigmaking) worden en hun zalige uitwerking hebben. “
  1. De mens moet op dit recht, gegeven in de Doop, pleiten, rusteloos, totdat de belofte krachtdadig wordt toegepast en de kracht daarvan ondervonden wordt” (Erskine).
  2. Zoals we gezien hebben is dat geloof een gave Gods en enkel voorbehouden aan de uitverkorenen
  3. terwijl de verworpenen door ongeloof deze geschonken zaken in het opwassen zullen verwerpen en daarom nooit werkelijk deelgenoot van het eeuwige heil zullen worden maar openbaar zullen komen als verbondsbrekers die Gods verbondswraak te duchten hebben.
  4. De kinderen der gelovigen echter, die in hun jonkheid sterven zullen nooit in staat zijn om de verbondsweldaden in geloof te ontvangen, maar zij zijn ook nooit in staat om de aangeboden verlossing te verwerpen.
  5. En dat is de reden dat de Schrift ons leert dat hunner het koninkrijk is terwijl de belijdenisgeschriften en onze oudvaders vrijwel unaniem de zaligheid van jonggestorven kinderen leerden.
  6. Niet ziende op iets in het kindje, maar ziende op de rijkdom van Gods beloften aan het kindje geschonken.
  7. Deze leer is alle tijden een ergernis geweest, zelfs voor de discipelen, “maar Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods” (Markus 10: 14).

Het mysterie van het dankgebed opgelost

Dit alles gezien hebbend is het niet vreemd dat het dankgebed na de bediening van de Heilige Doop vol vreugde roemt in de beloften die aan onze kinderen zijn gedaan.

Ons kind ligt verloren en verdoemelijk voor God. De schrik slaat ons om het hart en wij roepen uit: o! God, ons kindje…

Maar dan toont ons de Heere tijdens de Heilige Doop het water, wat ons heenwijst op het bloed van Christus, het gaat over het hoofdje van ons kindje en de bedienaar spreekt dat God zo waarachtig de zaligheid beloofd aan dit kindje als dat het water nu over het hoofdje druppelt.

Is het dan vreemd dat de gelovige ouders daarin roemen? Want de Bezitter van hemel en aarde wil Borg staan voor de hemelhoge schuld van dit kindje.

Maar wat nu als ons kindje in het opwassen weigert om de aangeboden verlossing te aanvaarden? Wat nu als het kindje zich losscheurt uit de band van het verbond en de wereld ingaat?

Dan blijft dat kind onder de schuld en gaat het voor eeuwig verloren.

Hebben de ouders dan onterecht geroemd in de beloften Gods? Was de belofte te arm of de toezegging niet welmenend? Nee, de belofte was waarheid en de vreugde terecht.

Maar het kind gaat om eigen schuld verloren omdat het volhard in de ongelovige verwerping van zulk een grote zaligheid (Hebr. 2: 3).

“Gaan de kinderen verloren in hun onbekeerde staat? God heeft het Zijne gedaan, Hij heeft hun alles gegeven. Ook u volwassenen komen (om eigen schuld AV) niet allen in de hemel; God zal nochtans goedertieren en rechtvaardig blijven” (Kohlbrugge).

Zo zien wij dat het doopformulier niet achterhaald is, niet vervangen of aangepast hoeft te worden. Maar onze hoofden moeten worden opgeheven.

Wij moeten niet staren op het kindje (of daarin een reden tot de Doop is),

wij moeten niet staren op de Doop (alsof dat een middel zou zijn om genade in te storten)

Maar wij moeten staren en werkzaam zijn met Gods beloften: “Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u” (Gen. 17: 7).

Wij moeten leren dat God de zaligheid welmenend beloofd en dat wij enkel en alleen om eigen schuld verloren gaan als wij in ongelovigheid volharden.

Weg dus met de gedachte dat wij Gods genade moeten verduisteren, weg met de gedachte dat wij Gods beloften moeten beperken, weg met de gedachte dat wij de waardij van Christus bloed moeten verkleinen,

Wij moeten als bondelingen gesteld worden als verachters en verwerpers van Gods beloften.

Ons geld de beschuldiging van Petrus tegenover de verbondskinderen op de pinksterdag: die gij gekruisigd hebt. Zulk een zaligheid, zulk een belofte, zulk een Christus, u geschonken in de beloften, maar gij hebt niet gewild dat Hij Koning over u zijn zou

Ons gelden de waarschuwingen uit Romeinen 11:

De Joden die in het verbond met Abraham waren zijn door ongeloof afgebroken: “Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken”

 En wij zijn door het geloof van onze ouders opgenomen in het verbond: “en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees”

 “Want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, (kantt. maar uit Zijn gemeente en verbond verstoten.) zie toe dat Hij ook mogelijk u niet spare dat ook u afgehouwen wordt door ongeloof

“Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods; de strengheid wel over degenen die gevallen zijn (kantt. over de Joden, die in ongeloof zijn gevallen en daarom van God rechtvaardiglijk zijn verstoten),

 maar de goedertierenheid over u (Namelijk die uit de heidenen genadiglijk beroepen zijt, zonder enige waardigheid of verdienste uwerzijds), indien gij in de goedertierenheid blijft (kantt. in den stand der genade en des geloofs); anderszins zult ook gij afgehouwen worden.