7. De vloek op het rusten in eigen werken

Aangezien het nu zo is dat wij geneigd zijn om hulp en redding bij onszelf te zoeken, laat ons dan toch waken tegen dit bedrog van ons hart. Niet dat ik de instellingen en betrachtingen verachten wil, maar ik vervloek alle vleselijk vertrouwen op de eigen werken. Want als u steunt op deze arme­lijke plichten dan zult u helaas vergaan van honger. De Satan weet dat heel goed en daarom zal hij proberen om uw hart voor eeuwig te doen bezwijken. Zo ging het Judas en de hel is vol van hoorders, veinzers en vleselijke belijders die nooit een hart hadden om Christus in de weg van hun plichten te zoeken en om de waardigheid van een Zaligmaker in dezelve te zien. De duivel sluipt door deze weg ongezien in het hart, omdat hij komt onder een schijn van plichten, die nauwkeurig zijn. Maar wij moesten des te meer waken, omdat de duivel ons van ons heil en onze zaligheid zoekt te beroven.

Dit is de steen waar duizenden over gestruikeld zijn. Velen die al een eind op weg gegaan zijn op de weg des levens en der zaligheid. Want het mag gaan zoals het gaat maar de ziel die oprecht verbroken is kan zonder Christus niet voldaan zijn.

“Want het mag gaan zoals het gaat maar de ziel die oprecht verbroken is kan zonder Christus niet voldaan zijn.”

Wat de satan echter wel bewerken kan is dat de ziel hierdoor geruime tijd verhinderd worden om tot Christus te komen. Degenen die niet oprecht verbroken en bewerkt zijn door de ware zielsvernede­ring, worden op deze manier gepleisterd. Zij worden tot een eeuwige ruïne en eindigen in een eeuwig ver­derf.

Als de ziel onder Gods toorn en onder Zijn plagen ligt en een mens zijn dronkenschap en zijn snode verachting van God en van Zijn genade ziet, en al zijn zonden hem voor ogen gesteld worden, och! dan doet hij beloften en belooft een andere weg te nemen. Hij belooft de Heere dat hij dit en dat zal verbeteren. Als dit enigszins wil lukken dan begint hij zichzelf daarna goed te keuren in zijn verbeteringen en raakt hij tevreden over zijn succesvol wijken van het kwade. Het gevolg is dat hij in deze verbetering begint te rusten en niets meer nodig denkt te hebben. Hij zegt: ik zie nu dat de gerechtigheid Gods is getergd. Ik zie nu wat zonde is en wat het gevaar daarvan is. Ik wil mij nu niet meer dronken drinken en ik zal voortaan nuchter zijn. Ik zal niet langer degenen die het Woord van God graag horen in de samenkomsten uitlachen. Ik zal nu ook zelf het goede Woord Gods gaan horen. En nu denkt hij bij zichzelf: wat kunt u nu nog tegen mij hebben? Wat kan ik nog meer doen? Nu moet ik in de hemel komen.

“Wat kunt u nu nog tegen mij hebben? Wat kan ik nog meer doen? Nu moet ik in de hemel komen.”

Maar let er op dat dit nog steeds allemaal het eigen werk van de mens is. Het is zeker waar dat dit de weg is die gegaan moet worden en dat dit de middelen zijn die gebruikt moeten worden maar die allen kunnen de vergeving van niet één zonde verwerven. Wij hebben dit vaak ondervonden en we hebben er velen gekend die grote werken hebben gedaan, maar die nooit één gedachte van Christus hadden en nooit de zaligheid van Hem verwachtten. En zo voedden zij zich met de zwijnendraf. De satan zegt dan: u bidt, u hoort de beste preken en u doet vele plichten. Maar let er op, zo deden ook Judas en vele anderen die nu in de hel zijn. Als de satan dit laat zien dan ontdekt het hart zijn boosheid en hij wordt door de leugenaar van de beginne tot een vreselijke wanhoop gedreven zodat geen predi­kant onder de hemel machtig is om hem nog te troosten. En dus gaat hij heen met de draf van plichten. Maar Christus, die het wezen van alles is en het merg der beloften, wordt vergeten en men ziet niet om naar Christus in het horen en in het bidden en daarom vergaat men van de honger.

“Maar Christus, die het wezen van alles is en het merg der beloften, wordt vergeten en men ziet niet om naar Christus in het horen en in het bidden en daarom vergaat men van de honger.”