3. Waarom de ziel de zaligheid in zichzelf zoekt
De zondaar die nu gewond is en zijn eigen ellende beseft, zoekt hulp. Maar hij gaat niet tot Christus. Dit zien we ook in de geschiedenis van de verloren zoon (Lukas 15: 14-19). De verloren zoon wilde zijn deel en erfenis hebben en niet altijd een ‘slaaf’ zijn in het huis van zijn vader. Welnu, hij heeft het zijne gekregen en is weggegaan. Al snel heeft hij alles doorgebracht. Als hij al zijn goed verteerd heeft, komt er een grote hongersnood in het land. En wat doet hij dan? Hij wilde nu niet meer zo jolig en verkwistend zijn als hij geweest was, want de armoede benauwde hem. Hij let nu wel goed op zijn zaken en houdt zich tevreden om al zijn middelen alleen nog tot zijn noodzakelijk onderhoud te gebruiken. Hij wil alle moeite doen om níet terug naar het huis van zijn vader te hoeven gaan en daarom voegt hij zich bij een burger van het land. Deze verloren zoon is als doorbrenger van zijn vaders goederen wel een heldere schildering van elke arme zondaar die zijn tijd verkwist heeft. Als bij een zondaar het venijn van de zonde zijn ziel begint te doorsteken, hij in hongersnood raakt vanwege het missen van Gods gunst, en als Gods toorn hem vervolgt en een wanhopige droefheid op hem valt en hij vermoeid, belast en afgemat wordt door zijn zonden, inziend dat hij geen hulp heeft, zo zet hij al zijn verstand aan het werk om te zien op welke manier hij zichzelf kan helpen in deze zijn benauwdheid. Hij wil nu niet meer zo verkeerd te werk gaan als hij gedaan heeft maar hij stelt zich netjes op en gebruikt alle middelen om zichzelf te helpen.
“De les die wij hieruit moeten trekken is deze: een zondaar zoekt de hulp in zijn ellende en kwelling niet bij God of Christus maar bij zichzelf of elders door de inzet van zijn eigen bekwaamheden.”
Deze ziel nu, zijnde in de grootste en uiterste benauwdheid vanwege haar zonden, wil nu niets meer met de zonden te maken hebben maar begeeft zich tot horen, bidden en andere goede zaken. Hierdoor meent hij geholpen te worden.
Ik beken, de beste vromen moeten deze middelen gebruiken: zij moeten horen, bidden en vasten maar zij moeten er niet op rusten. Het was dan ook zeer gepast dat de verloren zoon werkte om de kost te verdienen. Het was echter verkeerd dat hij niet meteen probeerde om thuis te komen bij zijn vader om daar geholpen te worden. Zo wordt van ons vereist dat wij horen, bidden en vasten maar dat moet ons niet van de Vader afhouden. Het is de mens eigen om van de middelen een Zaligmaker voor zichzelf te maken.
“Het is de mens eigen om van de middelen een Zaligmaker voor zichzelf te maken.”
Hij zoekt enige hulp en berust op goede werken en omdat hij kan horen, bidden en vasten zo meent hij dat dit genoeg is om hem te behouden. Hij gebruikt deze dingen dus niet om hem tot Christus te brengen, maar hij rust er op buiten Christus. Dit is iets natuurlijks en alle mensen ingeprent sinds de val van Adam zoals ook de apostel Paulus zegt: omdat de Joden het leven en de zaligheid zochten uit de werken der wet, daarom konden zij die niet verkrijgen, maar de heidenen die het niet zochten uit de werken der wet hebben het verkregen (Rom. 9: 30, 31). Alsof hij wilde zeggen: als zij hun benauwdheid en ellende zagen, zo begonnen zij de plichten van horen, bidden en vasten te beoefenen, menende dat dit genoeg was.
Dit is hetzelfde geval met de verloren zoon die naar de burgers van dat land ging om uitkomst. De apostel zegt: Alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kenden zochten zij hun eigen gerechtigheid op te richten (Rom. 10: 3). Deze eigengerechtigheid wilden zij hebben, hier wilden zij rusten en hier wilden zij sterven. We zien dit in de dagelijkse ervaring steeds weer. Neem een arme zondaar die wakker is gemaakt en zijn eigen boosheid gevoelt. Wat is de grond van zijn hoop? O, zegt hij, ik ben nu zeer verbeterd, ik ben zo vele jaren niet meer dronken geweest en ik heb deze en die goede dingen gedaan. Alsof dat genoegzaam ware… Dit is op de zaligheid te wachten steunende op eigen werken.
Het is met de ellendige zondaar zoals het was met Efraïm: Als Efraïm zijn krankheid zag, zo toog hij tot Assur en tot de koning Jaren, maar hij genas zijn gezwel niet (Hoséa 5: 13). Daarom zegt de klagende Kerk: wij meenden van Assur en de koning van Egypte, onze goden hulp gevraagd te hebben maar nu zien wij dat daar geen hulp in is. Zoals het in die tijdelijke ellende was, zo is het ook in de geestelijke verdrukking van de ziel. Wanneer de mens zijn wonden en zonden voor zich ziet en dat ze hem verdoemenswaardig maken. Als hij zijn ellende ziet die klaar staat om hem te plagen en als hij, als het ware door een kleine opening in de hel ziet, zo keert hij zich in deze bedruktheid tot bidden en horen en meent door deze verrichtingen of door iets dergelijks zich te behelpen en begint te zeggen: Zullen mijn horen, mijn bidden, enzovoorts mij niet behouden? Zo rust zo’n ziel uiteindelijk toch in deze goede werken. Maar hoewel deze werken allen goed, heerlijk en troostrijk zijn, zo zijn ze toch geen goden die ons zouden kunnen verlossen.
“Het zijn Gods instellingen die ons tot God leiden maar zij kunnen geen zaligheid geven aan iemand die er op rust.”
Het is de natuur van een zondig hart om de middelen tot de verdienende oorzaak van de behoudenis te maken. Begrijp mij niet verkeerd: deze oefeningen moet men hebben en gebruiken maar de ziel moet hier nooit stil houden. Een mens gebruikt zijn emmer maar hij verwacht het water uit de put. Deze middelen zijn emmers maar al onze troost en al ons leven en genade is alleen in Christus. Als u zegt: uw emmer zal u helpen, zo zou u van dorst sterven als u de emmer niet in de put onderlaat om water te krijgen. Zo is het ook geestelijk. Al roemt u in uw bidden, horen, vasten, aalmoezen geven, gasthuizen bouwen en van uw goede werken, indien geen van alle u tot Christus brengt dan zult u van de dorst sterven, al waren uw werken gelijk de werken van een engel.
“Indien geen van alle u tot Christus brengt dan zult u van de dorst sterven, al waren uw werken gelijk de werken van een engel.”
Maar waarom zoekt de ziel hulp van zichzelf en wil zij niet gaan tot Christus? De eerste reden is dat de zondaar (nu nog buiten Christus) vanwege de schuld van de zonden zo vernederd is dat hij niet meer durft te hopen om nog enige gunst van God te zullen ontvangen. Omdat de zondaar in de knellende band van het lichaam des doods is en de schuld van zijn gruwelen aan hem knaagt en hij vanwege zijn zonden uitgehongerd terwijl zijn zonden gedurig voor zijn ogen zweven en hij tot op heden geen zekerheid van vergeving heeft ontvangen. Sterker nog, nu hij gevoelt dat God tegen hem vergramd is, zo schrikt zijn hart voor de eeuwigen toorn van de Almachtige tegen hem.
Hij zegt: omdat ik de gerechtigheid veracht heb en de barmhartigheid misbruikt heb, hoe durf ik voor Gods gericht verschijnen? Ik vrees dat Gods gerechtigheid mij verteren en wraak over mij oefenen zal. Daarom durft de ziel het niet te wagen om voor God te komen. Om deze reden is het dat zij zegt: is er geen weg die ik kan ingaan waarin ik het zonder Christus kan doen? Moet ik noodzakelijk tot Hem gaan? Dan zal het Woord mij zeker verdoemen. Moet ik heengaan en mijn zonden belijden voor Hem? Zal ik, een rebel, tot zo’n heerlijke Prins gaan? O! tot hem gaan zal de snelste weg zijn om veroordeeld te worden en de een of andere plaag over mij te krijgen. Zoals een booswicht een uitvlucht zal zoeken om niet voor de rechter te komen, zo doet ook de zondaar.
“Moet ik heengaan en mijn zonden belijden voor Hem? Zal ik, een rebel, tot zo’n heerlijke Prins gaan? O! tot hem gaan zal de snelste weg zijn om veroordeeld te worden.”
Omdat hij denkt zichzelf toch nog enigszins te kunnen helpen heeft hij nog enige hoop. Hij zou zo graag iets voor zichzelf willen doen om de straf te ontgaan en tot de zaligheid te komen. Maar de zaligheid buiten zichzelf te halen en zijn behoudenis van Gods welbehagen te doen afhangen, van wiens liefde en barmhartigheid hij nog nooit verzekerd is geweest, o dat is een zeer zwaar werk voor hem. Voor deze weg ten leven is zijn hart wonderlijk schuw. Zijn ziel is beangstigd en schrikt terug in het besef van haar eigen onwaardigheid en zegt: ik heb Hem eerst vertoornd en verwacht ik nu enige hulp van Hem? Als een predikant zoiemand wil ovetuigen om naar de Hemel te gaan om daar barmhartigheid te verkrijgen, zo begint de ziel bij zichzelf te spreken: Zal ik naar God toe gaan? O, dat maakt me bang. Hij is toch die grote God wiens gerechtigheid, barmhartigheid en lankmoedigheid ik misbruikt heb? Hij is toch die grote God van hemel en aarde die tegen mij vertoornd is geweest? Ach, hoe zal ik dan voor Hem verschijnen en hoe kan ik enige barmhartigheid van Hem verwachten?
“Ik heb Zijn gerechtigheid verongelijkt en kan die gerechtigheid mij nu vergeven? Ik heb Zijn barmhartigheid misbruikt en kan die zich nu over mij ontfermen?”
Och, wat een hellewicht ben ik! Had ik nooit de middelen van de genade genoten, ik zou nog enige pleitgrond voor mij hebben, maar ach ik heb die barmhartigheid geweigerd aan te nemen en heb het bloed van Christus onder mijn voeten vertreden. Kan ik zo nog enige barmhartigheid verwachten? Nee, nee, ik zie de toorn Gods tegen mij ontstoken en anders heb ik niets te verwachten.
De ziel wil liever, dat de bergen op haar vallen, zodat zij nooit voor God hoeft te verschijnen. Ja, dit heb ik bij bevinding opgemerkt: in deze schrik van het hart durft de mens nauwelijks Gods Woord lezen, uit vrees om daar zijn eigen vonnis te lezen en hij durft niet bidden uit vrees dat zijn gebeden tot zonde zouden worden gerekend en zo zijn oordeel verzwaren zal. En zo durft de ziel vanwege de schuld der zonde de Heere niet te zoeken en daarom zoekt de ziel een middel om zichzelf te helpen, zonder tot God te hoeven gaan.
Recente reacties