Hieronder volgt een (ter bevordering van de leesbaarheid licht bewerkte) weergave van de twaalf bijlslagen die Thomas Boston heeft uitgewerkt in zijn bekende werk ‘De viervoudigen staat’. In deze uitwerking wil hij aantonen hoe de ranken van de natuurlijke stam (de eerste Adam) worden afgesneden en in de ware Wijnstok (Jezus Christus) worden ingeënt. Aan het einde van deze opsomming geeft de auteur aan dat hij niet de bedoeling heeft gehad om de tere conscienties te kwellen of bedroeven. Boston heeft dit ook niet bedoeld als een systeem waarbinnen de werking van Gods Geest wordt beperkt. De werking van de Geest is vrij “maar dit handhaaf ik als een zekere waarheid, dat allen die in Christus zijn, afgebroken zijn van al die verschillende dingen waarop zij hun vertrouwen stelden, en dat zij die er nooit van afgebroken werden, nog steeds in hun natuurlijke stam zijn. Niettemin, als het huis afgebroken is en het oude fundament is geslecht, dan komt dat op hetzelfde neer, of het nu steen voor steen werd afgebroken, of dat het ondergraven werd en alles tegelijk instortte.” (Thomas Boston, Viervoudigen staat)
I. Wanneer de Geest des Heeren in een persoon begint te werken om hem tot Christus te brengen, dan vindt Hij hem in een Laodicese toestand. Hij is vast in slaap, zich niet bewust van enig gevaar en hij droomt van de hemel en de gunst Gods, hoewel hij vol zonde is tegen de Heilige Israëls: “Gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt” (Openbaring 3:17). Daarom werpt de Geest enige lichtstralen in de duistere ziel en Hij laat de mens zien dat hij een verloren mens is, als hij geen nieuw blad opslaat en zich geen nieuwe levenswijze eigen maakt. Zo wordt er door de Geest des Heeren, Die handelt als de Geest der dienstbaarheid, een gerechtshof opgericht in het binnenste van de mens, waar hij wordt aangeklaagd, beschuldigd en veroordeeld wegens het verbreken van de wet Gods. Hij wordt overtuigd van zonde, en van gerechtigheid (Johannes 16:8). En nu kan hij niet langer gerust slapen in zijn vroegere levenswijze. Dit is de eerste slag die de rank krijgt om haar af te snijden.
II. Hierop verlaat de mens zijn vroegere goddeloze levenswijze. Hij verlaat zijn liegen, vloeken, sabbatsschending, stelen en andere praktijken, hoewel ze dierbaar voor hem zijn als zijn rechteroog. Hij zal ze liever laten varen dan zijn ziel verderven. Het schip gaat waarschijnlijk zinken, en daarom gooit hij zijn goederen overboord om zelf niet om te komen. En nu begint hij zichzelf in zijn hart te zegenen, en zijn bewijsstukken voor de hemel met blijdschap te bezien, terwijl hij zichzelf een betere dienstknecht van God vindt dan vele anderen: “O God, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers”, enzovoort (Lukas 18:11). Hij krijgt echter spoedig weer een slag met de bijl van de wet, die hem laat zien, dat alleen hij die doet hetgeen geschreven is in het boek der wet, erdoor zalig kan worden. Zij laat hem ook zien dat zijn negatieve heiligheid een te geringe beschutting is tegen de storm van Gods toorn. En zo, hoewel zijn zonden van bedrijf daarvóór zwaar op hem rustten, beginnen nu zijn zonden van nalatigheid zich te verdringen in zijn gedachten en dat gaat gepaard met een reeks vloeken van de wet en van wraak. En elk van de Tien Geboden brandt op hem los met donderslagen van toorn, omdat hij de plichten die van hem geëist werden, heeft verzuimd.
III. Daarop gaat hij trachten een positief heilige levenswijze te leiden. Hij is niet alleen niet goddeloos meer, maar hij verricht ook godsdienstige plichten. Hij bidt, hij tracht zich de godsdienstige principes eigen te maken, hij onderhoudt de dag des Heeren stipt en zoals Herodes “doet hij vele dingen” en hoort predikaties “gaarne“. Kortom, er is een grote mate van gelijkvormigheid in zijn uiterlijk gedrag aan de letter van de beide tafelen der wet. En nu is er in die mens een geweldige verandering te zien, die zijn buren wel op moeten merken. Hij wordt daarom door de Godvruchtigen met blijdschap als een biddend mens in hun gezelschap toegelaten. Hij kan met hen spreken over godsdienstige zaken, ja, zelfs over zielsbevindingen waar sommigen geen kennis van hebben. En het goede oordeel dat zij over hem hebben, bevestigt het goede oordeel dat hij over zichzelf heeft. Deze stap in de godsdienst is voor velen die nooit verder komen, noodlottig.
IV. Maar hier brengt de Heere aan de uitverkoren rank een nieuwe slag toe. De consciëntie beschuldigt hem heftig van enige verkeerde stappen die hij gedaan heeft in zijn levenswandel: de verwaarlozing van een of andere plicht, of het begaan van een of andere zonde die een smet werpt op zijn levenswandel. Dan verschijnt het vlammend zwaard van de wet boven zijn hoofd en de vloek weerklinkt in zijn oren, omdat hij “niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen” (Galaten 3:10). 4. Om deze reden is hij verplicht een andere zalf te zoeken voor zijn pijnlijke wond. Hij gaat tot God, belijdt zijn zonden en hij smeekt om vergeving ervan, terwijl hij belooft er in de toekomst voor op zijn hoede te zijn. Zo vindt hij rust en denkt dat hij die wel nemen mag, aangezien de Schrift zegt: “Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve” (1 Johannes 1:9). Hij houdt er geen rekening mee, dat hij grijpt naar een voorrecht dat 52 alleen toekomt aan hen die ingeënt zijn in Christus en in het verbond der genade zijn opgenomen. De ranken echter die nog aan de oude stam groeien, kunnen daarop niet pleiten. En hier worden soms nadrukkelijke en speciale geloften gedaan tegen die en die zonde en verbinden zij zich tot die en die plicht. Zo doen velen heel hun leven en zij kennen geen andere godsdienst dan het doen van hun plichten. Zij belijden de dingen waarin zij tekortschieten en vragen er vergiffenis voor, terwijl zij zichzelf de eeuwige gelukzaligheid beloven, hoewel zij volslagen vreemdelingen zijn van Christus. Hier zijn vele uitverkorenen gewond terneer geworpen en vele verworpenen zijn hier gedood, terwijl de wonden van geen van beiden diep genoeg waren om hen van hun natuurlijke stam af te snijden. Maar de Geest des Heeren geeft de rank die afgesneden moet worden, een slag die nog dieper gaat. De Geest toont hem dat hij tot nu toe slechts een heilige aan de buitenkant geweest is. De Geest ontdekt hem aan de vuile lusten die in zijn hart wonen, waaraan hij daarvoor geen aandacht schonk: “Maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden” (Romeinen 7:9). Dan ontdekt hij dat zijn hart een mesthoop is van helse lusten, gevuld met hebzucht, trotsheid, boosaardigheid, vuilheid en dergelijke. Nu, zodra de deur van “zijn geheelde binnenkameren” zo voor hem geopend wordt en hij ziet wat “zij doen in de duisternis”, dan blijft er van zijn uiterlijke godsdienst niets over. Dan leert hij een nieuwe godsdienstige les, namelijk: Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is” (Romeinen 2:28).
V. Daarop gaat hij verder, en gaat hij zich zelfs bezighouden met zijn inwendige godsdienst. Hij gaat krachtiger aan het werk dan ooit tevoren. Hij treurt over de boosheden van zijn hart, en hij tracht het onkruid te overwinnen dat hij in die verwaarloosde tuin ziet groeien. Hij spant zich in om zijn hoogmoed en zijn hartstocht te bedwingen en om onkuisheden die hij overdenkt, uit te bannen. Hij bidt inniger, luistert aandachtiger en tracht zijn hart tot ontroering te brengen bij iedere godsdienstige plicht die hij vervult. Zo gaat hij van zichzelf denken dat hij niet alleen een uitwendige, maar ook een inwendige christen is. U moet zich hier niet over verwonderen, want er zit hier niets in dat de kracht van de natuur te boven gaat, of wat men kan bereiken onder de krachtige invloed van het verbond der werken. Daarom wordt er een slag toegebracht, die nog dieper gaat. De wet legt de consciëntie van die mens ten laste, dat hij “een overtreder van den buik af is geweest, dat hij als een schuldig schepsel ter wereld is gekomen. De wet beschuldigt hem ervan dat hij in de tijd van zijn onwetendheid en zelfs sinds zijn ogen geopend werden, schuldig is geweest aan vele dadelijke zonden, die hij helemaal over het hoofd heeft gezien, of die hij niet voldoende betreurd heeft. Geestelijke zweren, die niet genezen zijn door het bloed van Christus, maar op een of andere wijze oppervlakkig geheeld zijn, raken immers gemakkelijk geïrriteerd en breken even spoedig weer open. En daarom grijpt de wet hem bij de keel en zegt: “Betaal mij wat gij schuldig zijt.”
VI. Dan zegt de zondaar in zijn hart: “Wees lankmoedig over mij, en ik zal U alles betalen.” Zo gaat hij aan het werk om een beledigd God te verzoenen en om boete te doen voor zijn zonden. Hij vernieuwt zijn bekering, tenminste wat er voor door moet gaan. Hij verdraagt geduldig al de verdrukkingen die hij moet ondergaan, ja, hij kwelt zichzelf door zich het gebruik van zijn wettige geriefelijkheden te ontzeggen. Hij zucht zwaar, treurt bitterlijk en roept onder tranen om vergeving, totdat hij zichzelf zover heeft gebracht dat hij zich verbeeldt dat hij deze verkregen heeft. Zo heeft hij dus boete gedaan voor wat “tevoren geschied is” en heeft hij besloten een goede dienstknecht van God te zijn en om in de toekomst de Heere inwendig en uitwendig te blijven gehoorzamen. Maar de slag moet toch nog dichter bij het hart gebracht worden, voordat de rank eraf valt. De Heere laat hem in de spiegel van de wet zien hoe hij zondigt in alles wat hij doet, zelfs in het beste wat hij kan doen en daarom klinkt die vreselijke roep opnieuw in zijn oren: “Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen” (Galaten 3:10). Toen gij vasttet en rouwklaagdet”, zegt de Heere, “hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast?” Zal modderig water schone kleren maken? Zult u voor één zonde voldoen met een andere zonde? Dwaalden uw gedachten niet af bij het doen van die of die plicht? Waren uw genegenheden niet mat bij een andere? Wierp uw hart geen zondige blik op die of die afgod? En rees er geen vlaag van ongeduld op in uw hart onder die of die verdrukking? “Zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand?… Ja, vervloekt zij de bedrieger, die… offert wat verdorven is” (Mal. 1:13,14). En zo wordt hij zover afgebroken, dat hij inziet, dat hij niet in staat is om te voldoen aan de eisen van de wet.
VII. Daarom gaat hij, als een gebroken mens die ziet dat hij niet in staat is om al zijn schulden te betalen, een schikking maken met zijn schuldeiser. En omdat hij streeft naar rust en troost, doet hij wat hij kan om de wet te vervullen en wat betreft datgene waarin hij tekortschiet, daarvan verwacht hij dat God de wil voor de daad zal aannemen. Terwijl hij zo zijn best doet en het nog beter wil doen, gaat hij op een bedrieglijke wijze zichzelf wijsmaken dat zijn staat goed is. Hierdoor worden er duizenden verdorven. Maar de uitverkorenen krijgen een nieuwe slag, die hen in deze toestand hun houvast doet verliezen. De leer van de wet dringt zich aan hun consciëntie op, en ze toont hen aan dat nauwgezette en volkomen gehoorzaamheid aan de wet vereist is, op straffe van de vloek. Ze toont hen aan dat het doen van de wet, niet het wensen te doen, zal baten. Wensen het beter te doen, zal niet beantwoorden aan de eisen van de wet. En daarom klinkt de vloek weer: “Vervloekt is een iegelijk die niet blijft…, om dat te doen.” Dat houdt in dat men dat daadwerkelijk moet doen. Het is tevergeefs om te wensen dat te doen.
VIII. Daar hij alle hoop om een schikking te treffen met de wet, heeft moeten opgeven, begint hij nu te lenen. Hij ontdekt dat alles wat hij kan doen om de wet te gehoorzamen en al zijn begeerten om beter te zijn en beter te doen, zijn ziel niet zal redden. Daarom wendt hij zich tot Christus, en smeekt Hem of Zijn gerechtigheid mag aanvullen wat er aan zijn eigen gerechtigheid ontbreekt, en of Hij al de gebreken van zijn doen en van wat hij moet ondergaan, wil bedekken. Hij smeekt of God hem zo om Christus” wil zou willen aannemen, en of hij daarop met Hem verzoend mag zijn. Terwijl hij zo bezig is om te doen wat hij kan om de wet te vervullen en van Christus verwacht dat Hij al zijn gebreken zal goedmaken, valt hij tenslotte met een gerust en veilig gevoel in slaap. Vele mensen storten zich op deze wijze in het verderf. Dit was de dwaling van de Galaten, die Paulus in zijn zendbrief aan hen, bestrijdt. Maar Gods Geest breekt de zondaar ook af van dit houvast door zijn consciëntie van die grote waarheid te doordringen: “Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven” (Galaten 3:12). Er is in deze zaak geen vermenging van de wet en van het geloof. De zondaar moet bij een van beide blijven en de ander loslaten. De weg der wet en de weg des geloofs zijn zozeer verschillend, dat het voor een zondaar niet mogelijk is op de één te wandelen, tenzij hij de andere verlaat. Als hij voor het “doen” kiest, dan moet hij het helemaal alleen doen. Christus zal geen gedeelte voor hem doen als hij niet alles doet. Een kleed dat samengesteld is uit allerlei soorten gerechtigheid, is geen kleed dat gepast is voor het hemelhof. Zo wordt de mens, die droomde en dacht dat hij at, wakker geschud door de slag en zie: zijn ziel is flauw. Zijn hart zinkt in hem als een steen, omdat hij bemerkt dat hij zijn last niet alleen kan dragen, en dat hij ook geen hulp kan krijgen.
IX. Wat kan nu iemand doen, die wel moet betalen en toch geen geld genoeg van zichzelf heeft om zich uit de schuld te halen en ook niet zoveel kan lenen en die “zich schaamt om te bedelen?” Zeg eens, wat kan zo iemand anders doen dan “zichzelf verkopen”, zoals de man onder de wet die verarmd was”? (Lev. 25:47). Daarom tracht de zondaar die van zoveel houvasten is afgeslagen, een overeenkomst met Christus te sluiten en, als ik het zo eens mag zeggen, zichzelf aan de Zoon van God te verkopen, terwijl hij plechtig belooft en verklaart dat hij een dienstknecht van Christus wil zijn zo lang als hij leeft, indien Hij zijn ziel wil redden. En hier maakt de zondaar dikwijls een persoonlijk verbond met Christus en geeft zichzelf op deze voorwaarden aan Hem over. Ja, hij gebruikt zelfs het sacrament om de koop zeker te maken. Daarop is de grote zorg van die mens hoe hij Christus moet gehoorzamen, hoe hij Zijn geboden moet onderhouden om zo aan zijn overeenkomst te voldoen. En hierin vindt de ziel gedurende enige tijd een valse en ongezonde vrede, totdat de Geest des Heeren weer een slag toebrengt om de mens eveneens af te snijden van deze toevlucht der leugen. En dat gebeurt op deze manier: wanneer hij er niet in slaagt om de plichten te vervullen die hij op zich genomen heeft en wanneer hij weer in de zonde valt waartegen hij een verbond had gemaakt, dan wordt de ziel er op krachtige wijze van doordrongen dat zijn verbond verbroken is. Zo verdwijnt al zijn troost en verschrikkingen maken zich opnieuw meester van zijn ziel, omdat hij iemand is die het verbond met Christus verbroken heeft. Gewoonlijk vernieuwt de mens het verbond om zichzelf te helpen, maar hij verbreekt het weer zoals daarvoor. En hoe is het mogelijk dat het anders zou zijn, aangezien hij nog steeds aan de oude stam vastzit? Zo is het werk van velen aangaande hun ziel heel hun leven niets anders dan het maken en verbreken van zulke verbonden, telkens en telkens weer.
X. Daarop gaat de mens tenslotte aan Christus’ deur om genade bedelen, maar toch is hij een trotse bedelaar, die op zijn persoonlijke waardigheid staat. Want zoals de Roomsen naast de ene en enige Middelaar, andere middelaars hebben om voor hen te pleiten, zo hebben de ranken van de oude stam altijd wel iets dat zij voor de dag kunnen halen, dat, naar zij denken, hen aan Christus kan aanbevelen en Hem ertoe kan bewegen Zich met hun zaak te belasten. Zij kunnen er niet aan denken naar de geestelijke markt te komen zonder geld in hun Handelingen Zij zijn als mensen die zelf eens in het bezit waren van een landgoed, maar die tot uiterste armoede zijn vervallen, en zijn gedwongen om te bedelen. Wanneer zij beginnen te bedelen, dan herinneren zij zich hun vroegere positie nog en hoewel zij hun vermogen zijn kwijtgeraakt, hebben zij toch veel van hun vroegere geestesgesteldheid behouden. Daarom kunnen zij zich niet voorstellen, dat zij als gewone bedelaars behoren behandeld te worden. Zij vinden dat zij een bijzondere achting verdienen en als deze hun niet wordt geschonken, dan komt hun geest in opstand tegen hem tot wie zij zich wenden om in hun noden te voorzien. Zo schenkt God de onvernederde zondaar vele algemene weldaden, en sluit hem niet op in de kuil overeenkomstig naar wat hij verdient. Maar dit alles is niets in zijn ogen. Hij moet aan de tafel van de kinderen gezet worden; anders acht hij zich hard en onrechtvaardig behandeld. Hij is immers nog niet zo diep vernederd dat hij denkt dat “God rechtvaardig is in Zijn spreken” tegen hem en “rein” is van alle ongerechtigheid in “Zijn richten” tegen hem vanwege zijn echte tekortkomingen (Psalm 51:6). Hij denkt misschien dat zelfs voordat hij verlicht werd, hij beter was dan vele anderen. Hij overweegt de verbetering van zijn leven, zijn berouw, de droefheid en de tranen die zijn zonde hem gekost hebben, zijn ernstige begeerten naar Christus, zijn gebeden en worstelingen om genade. Hij gebruikt deze nu allemaal als steekpenningen om genade te verkrijgen en hij hecht er geen klein gewicht aan bij zijn toenaderingen aan de troon der genade. Maar hier schiet de Geest des Heeren een bundel pijlen in het hart van de mens, waardoor zijn vertrouwen in deze dingen in de grond geboord wordt en vernietigd. In plaats dat hij zichzelf beter vindt dan velen, moet hij in gaan zien dat hij erger is dan wie ook. Hij ontdekt de waardeloosheid van zijn levensverbetering. In zijn ogen is zijn berouw niet beter dan het berouw van Judas. Zijn tranen zijn gelijk aan Ezaus tranen en zijn begeerten naar Christus schijnen hem egoïstisch en walgelijk toe, zoals die van hen die Christus zochten Vanwege de broden” (Johannes 6:26). Het antwoord dat hij van God ontvangt, schijnt nu te zijn: “Ga weg, trotse bedelaar; hoe zal Ik u onder de kinderen stellen?” Hij schijnt hem streng aan te zien, vanwege zijn versmading van 56 Jezus Christus door ongeloof, wat een zonde is die hij daarvoor nauwelijks onderscheidde. Maar nu ziet hij deze tenslotte in haar karmozijnrode kleuren en zijn hart wordt als met duizend pijlen doorstoken, omdat hij ziet dat hij steeds maar blindelings is voortgegaan, terwijl hij zondigde tegen het geneesmiddel voor de zonde en in zijn gehele levenswandel het bloed van de Zoon van God vertrad. En nu is hij in zijn eigen ogen het ellendige voorwerp van de wraak van de wet, ja, zelfs ook van de wraak van het Evangelie.
XI. De mens die zover vernederd is, zal niet meer pleiten dat “hij waardig is, dat Christus hem dat doet.” Integendeel, hij acht zichzelf Christus niet waardig, en de gunst Gods niet waardig. Wij kunnen hem in deze toestand vergelijken met de jongeman die Christus volgde, “hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem. En hij het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden” (Markus 14:51,52). Zo was ook die mens Christus gevolgd in het dunne en koude kleed van zijn eigen persoonlijke waardigheid, maar hierdoor, zelfs hierdoor waarop hij zozeer vertrouwde, grijpt de wet hem vast om hem gevangen te nemen. Dan wil hij dat kleed graag achterlaten en vlucht hij naakt weg, maar toch niet tot Christus, maar bij Hem vandaan. Als u nu tot hem zegt, dat hij bij Christus welkom is, als hij naar Hem wil komen, dan is hij geneigd te zeggen: “Kan zulk een walgelijk en onwaardig, ellendig schepsel zoals ik, welkom zijn bij de heilige Jezus?” Als er een pleister werd gelegd op zijn gewonde ziel, dan zou deze niet vast willen hechten. Hij zegt: “Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens” (Lukas 5:8). Om hem te troosten hoeft niemand tegen hem over zijn bekering te spreken, want hij kan er gemakkelijk zulke gebreken in ontdekken dat die haar waardeloos maken. Men behoeft hem ook niet over zijn tranen te spreken, want hij is er zeker van dat ze nooit in “Gods fles” zijn gekomen. Hij redeneert zichzelf weg van Christus, en omdat hij zulk een verachter van Christus is geweest en zulk een onheilig en walgelijk schepsel, komt hij tot de conclusie dat hij niet tot Christus kan komen, niet wil komen en niet behoort te komen, en dat hij in een betere staat moet zijn, of anders nooit zal geloven. Vandaar dat hij nu de krachtigste pogingen doet om datgene te verbeteren wat er daarvoor verkeerd was in zijn levenswijze. Hij bidt ernstiger dan ooit, hij weent bitterder, hij strijdt krachtiger tegen de zonde in zijn hart en zijn leven, en waakt vlijtiger, alsof het mogelijk zou zijn door enig middel tenslotte bekwaam te zijn om tot Christus te komen. Men zou denken, dat die mens nu voldoende vernederd is, maar helaas! Duivelse hoogmoed houdt zich schuil onder de sluier van al deze geveinsde nederigheid. Als een rank die uit de oude stam is voortgekomen, blijft ze er nog aan vastzitten en wil hij zich niet “onderwerpen aan de rechtvaardigheid Gods” (Romeinen 10:3). Hij wil niet “zonder geld” naar de markt van vrije genade komen. Hij is uitgenodigd voor de bruiloft van de Zoon des Konings, waar de Bruidegom al de gasten voorziet van bruiloftsklederen en hun eigen kleren uittrekt. Hij wil echter niet komen, omdat het hem ontbreekt aan een bruiloftskleed, zij het dat hij zeer druk bezig is er een gereed te maken. Dat is een droevig werk en daarom moet hij nog een slag krijgen die nog dieper gaat, anders is hij bedorven. Deze slag wordt hem toegebracht met de bijl van de wet in haar prikkelende kracht. Wanneer de wet de ziel zo omgordt met koorden des doods en haar zo beteugelt met de strenge geboden van gehoorzaamheid op straffe van de vloek en God zo in Zijn heilig en wijs beleid Zijn weerhoudende genade terugtrekt, dan wordt de verdorvenheid geprikkeld, de wellusten worden heftig en hoe meer hij ertegen strijdt, hoe meer ze woeden. Net zoals een wild paard dat in toom gehouden wordt met het bit. Dan beginnen verdorvenheden die hij nooit eerder in zichzelf opgemerkt heeft, de kop op te steken. Hier stijgen dikwijls atheïsme en godslastering op, kortom: afschuwelijke gedachten aangaande God, vreselijke gedachten aangaande het geloof stijgen op in zijn hart. Zodoende is zijn hart werkelijk een hel in zijn binnenste. Terwijl hij zo aan het vegen is in het huis van zijn hart, dat nog niet bevochtigd is met de genade van het Evangelie, vliegen deze verdorvenheden die daarvoor stil in verwaarloosde hoeken lagen, erin als stof omhoog en omlaag. Hij is als iemand die een dam aan het herstellen is. Terwijl hij bezig is de breuken te repareren en elk deel ervan te verstevigen, komt er een machtige vloed aan die zijn werk vernietigt. Die vloed drijft alles voor zich uit, zowel wat pas aangelegd is, als wat er tevoren was aangelegd (lees Romeinen 7:8-10 en 13). Dit is een slag die het hart raakt. En hierdoor wordt zijn hoop dat hij zichzelf bekwamer zal maken om tot Christus te komen, afgesneden.
XII. Nu is de tijd gekomen dat de mens die dobbert tussen hoop en wanhoop, besluit om tot Christus te gaan, zoals hij is. En daarom, zoals een stervende man zich uitstrekt, juist voordat hij de laatste adem uitblaast, verzamelt hij de gebroken krachten van zijn ziel: hij tracht te geloven en op de een of andere manier grijpt hij Christus aan. En nu hangt de rank nog aan de oude stam met slechts één enkel draadje van een natuurlijk geloof, dat voortgebracht wordt door de natuurlijke kracht van iemands eigen geest, terwijl hij zich dringend genoopt ziet zich tot God te wenden: “Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg. En gedachten dat God hun Rotssteen was en God de Allerhoogste hun Verlosser” (Psalm 78:34, 35). “Dan zullen zij tot Mij roepen: Mijn God, wij, Israël kennen U” (Hoséa 8:2). Maar de Heere, Die er zorg voor draagt Zijn werk te voltooien, brengt nog een slag toe, waardoor de rank er helemaal afvalt. De Geest Gods ontdekt op overtuigende wijze de zondaar, dat hij totaal onbekwaam is om iets te doen dat goed is en dus “sterft” hij (Romeinen 7:9). Die stem klinkt krachtig door in zijn ziel: “Hoe kunt gij geloven?” (Johannes 5:44). U kunt evenmin geloven, als dat u met uw hand de hemel kunt bereiken en Christus vandaar kunt laten neerdalen. En zo bemerkt hij tenslotte dat hij zichzelf niet kan helpen door te werken en ook niet door te geloven. En omdat hij niets meer heeft waarmee hij zich aan de stam kan vastklemmen, valt hij er daarom af. En terwijl hij zo benauwd is, omdat hij denkt dat hij weggevoerd zal worden door de vloed van Gods toorn, en dat hij niet eens een hand zal kunnen uitsteken om een takje vast te grijpen van de Boom des levens, die groeit aan de oevers van de rivier, wordt hij opgenomen en ingeënt in de ware Wijnstok, de Heere Jezus Christus, Die hem de Geest des geloofs geeft.
Recente reacties