Lezing 21 – Dordtse Leerregels – H3/4
Het derde en vierde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels draagt als thema: “Van des mensen verdorvenheid en bekering tot God, en de manier van deze”
Zoals we in H1 zagen hoe onze Vaderen met name Gods eer verdedigden, zo zagen we in H2 hoe de eer en het werk van Christus groot werd gemaakt. En nu in H3/4 zal het werk en de noodzaak van de Heilige Geest worden beoogd.
Structuur:
Art. 1a: de staat der rechtheid: “De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen…”
Art. 1b: De oorzaak van de val: “Maar door het ingeven des duivels, en zijn vrijen wil van God afwijkende”
Art. 1c: Het gevolg van de val voor het verstand: “heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand”
Art. 1d: Het gevolg van de val voor de wil/het hart: “boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart”
Art. 1e: Het gevolg van de val voor de genegenheden: “mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.”
Art. 2: de erfzonde: “zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht”
Art. 3: De vijandige doodstaat: “En willen en kunnen tot God niet wederkeren”
Art. 4: Het overgebleven licht der natuur ongenoegzaam tot zaligheid: “Maar zo vér is het vandaar, dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis van God”
Art. 5: De functie van de wet: “Want nademaal deze de grootheid der zonde (…) ontdekt en den mens meer en meer van zijn schuld overtuigt”
Art. 6: De functie van het evangelie: “dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes, en door het woord of de bediening der verzoening”
Art. 7: De vrijheid van Gods welbehagen in de openbaring van Zijn evangelie: “Deze verborgenheid van Zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen ontdekt, doch in het Nieuwe Testament (…) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard.”
Art. 8: De welmenende roeping aan het adres van de hoorders: “Doch zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen.”
Art. 9a: De schuld van onbekeerlijkheid in de mens: “daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, Die door het Evangelie roept”
Art 9b: De oorzaak van de onbekeerlijkheid van de mens: “van dewelken sommigen, zorgeloos zijnde, het woord des levens niet aannemen”
Art. 10: De bekering van de mens is Gods werk en Hem komt de eer hiervan toe: “dat moet men den mens niet toeschrijven (…) maar men moet het Gode toeschrijven”
Art. 11: De wijze van bekering (door de wedergeboorte): “met de krachtige werking van denzelfden wederbarenden Geest”
Art. 12: De wedergeboorte niet minder groot en wonderlijk dan de schepping van hemel en aarde: “in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden”
Art. 13: De onbevattelijkheid van de werking van Gods Geest en de merkbare vrucht daarvan: “zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.”
Art. 14: Het geloof een gave Gods: “Zo is dan het geloof een gave Gods”
Art. 15a: Gods vrijmacht waardoor Hij niemand de genade verschuldigd is: “wat zou God dien schuldig zijn, die van zichzelf niet anders heeft dan zonde en leugen?”
Art. 15b: Van het oordeel der liefde: “Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken”
Art. 16: De aard van de herschepping. Niet in de vernietiging van Zijn schepsel, maar in de vernieuwing van de verdorven mens: “alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijn eigenschappen niet”
Art. 17a: De evangelieverkondiging het noodzakelijke middel tot het geloof: “het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziel verordineerd heeft.”
Art. 17b: Het evangelie het middel met een rijke belofte: “Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort.”
Vanavond worden we door het eerste artikel bepaald bij de wil van de mens:
“De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest.
Maar door het ingeven des duivels, en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.” (D.L. H3/4, art. 1)
Wie enigszins bekend is in de Theologie moet denken aan het werk van Luther over de vrije wil: “De knechtelijke wil”. Het betreft een verdediging van de Bijbelse leer aangaande de vrije wil tegenover Erasmus.
Definitie Erasmus: “De vrije wil is een kracht van de menselijke wil, waardoor de mens zich kan schikken tot die dingen, die hem tot de eeuwige zaligheid brengen, of kan zich daarvan afwenden”. (Luther, de knechtelijke wil. P. 69)
Bij de voorbereiding dacht ik: heeft het nu eigenlijk wel zin om zo diep te graven in de Theologie? Is dat zinrijk voor de hoorders? En zo redeneerde Erasmus ook:
Erasmus stelde dat het ongoddelijk, ijdel en curieuslijk is om ons bezig te houden met de vraag wat de wil van de mens vermag. Luther antwoordt: “Het is niet ongoddelijk, ijdel en onnut te weten en te kennen of de wil iets vermag in die dingen, die de zaligheid aangaan, maar het is alle Christenen noodzakelijk en ter zaligheid ten hoogste vereist.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 27)
Luther stelt dat buiten het rechte zicht op de vermogens van de wil (na de zondeval) geen zaligheid is…: “wij onderzoeken wat de vrije wil vermag, wat hij werkt en hoe het geschikt is tot de genade van God. Zo wij deze dingen niet weten, zo weten wij ook niet van Christus, noch van enige Christelijke dingen en zo zijn wij erger dan de heidenen. Wie dit niet verstaat behoeft niet te zeggen dat hij een Christen is. En die het veracht en in een ander bestraft, die zal weten dat hij de grootste vijand van de Christenen is. Want zo ik niet weet wat, hoe en hoeveel ik vermag en doe tegen God, zo zal ik ook geheel niet weten wat, hoe en hoeveel God de Heere in mij vermag en doet, terwijl God de Heere alles in allen werkt. En niet kennend de werken en de macht van God, zo ken ik God Zelf ook niet; en zo ik God niet ken, zo kan ik Hem ook niet dienen, noch loven, noch danken, noch prijzen, daar ik niet weet wat ik God schuldig ben en wat ik Hem en mij mag toeschrijven. Wij moeten dan een gewis en vast onderscheid kennen tussen de kracht van God en de onze, tussen Gods werk en het onze, willen wij godvruchtig leven en de ware Christelijke Religie onderhouden. Zo ziet u dus dat dit het andere stuk is van de som van de Christelijke leer, aan welke hangt de kennis van onszelf en de kennis en eer van God.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 27)
Luther stelt dat, omdat God de souvereine is en dat er geen ding gewis geschied dan het hoog bevel van Zijn mond, de wil van de mens in het geheel niet meedoet in de zaligheid. En het alles van Gods kan moet komen. “Daar zijn twee oorzaken waarom het nodig is deze dingen te prediken. De eerste is, opdat onze hoogmoed verootmoedigd en wij tot de kennis van de genade van God gebracht zouden worden. Ten eerste, God heeft de verootmoedigden, dat is degenen, die hun zonden bekennen en wanhopen aan hun eigen zaligheid, de genade beloofd. En nu kan niemand terecht verootmoedigd worden, tenzij dat hij zeker weet dat zijn zaligheid geheel buiten zijn eigen kracht is en buiten zijn vermogen, raad, wil en werking, maar geheel hangt aan eens anderen, raad, wil en werking, namelijk van God alleen.
Als wij niet het rechte zicht hebben op ons kunnen en Gods werk dan zijn we niet vatbaar voor het evangelie: “Want zolang iemand zichzelf wijs maakt, dat hij het minste tot zijn zaligheid doen kan, zo blijft hij vertrouwen op zichzelf en zijn eigen krachten, hij mistrouwt niet aan zijn eigen zaligheid te werken, daarom wordt hij voor God niet verootmoedigd, maar hij hoopt toch op enige plaats en tijd tot de zaligheid te komen. Maar hij die gelooft dat het alles van de genade van God afhangt, deze twijfelt geheel aan zichzelf en deze is het dichtst bij de genade om zalig te worden.
Daarom moet de onmacht van de mens en de verdorvenheid van de wil gepredikt worden: “Om der uitverkorenen wil moeten deze dingen gepredikt worden, opdat zij op deze wijze verootmoedigd en vernietigd zijnde, zalig zouden worden. De ongelovigen weerstaan deze verootmoediging, ja zij verwerpen en verdoemen het leren van zulk een wanhoop aan eigen zaligheid, want zij willen dat men iets zal behouden om zelf invloed op hun zaligheid te behouden. Deze blijven inwendig hovaardig en vijanden van de genade van God. Dit is de reden waarom het gepredikt moet worden: “Opdat de godvruchtigen verootmoedigd zijnde, de beloften van de genade zullen bekennen, aanroepen en ontvangen.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 44)
Het is nodig dat God ons met al ons kunnen er buiten zet. En dat is Gods gewone werk volgens Luther: “Zo doet God in al Zijn werken, want als Hij ons levendig wil maken, zo doodt Hij ons; als Hij ons wil rechtvaardigen, zo maakt Hij ons tot onrechtvaardigen, dat is: Hij doet ons onze onrechtvaardigheid zien en voelen. Als Hij ons ten hemel wil voeren, zo stoot Hij ons eerst in de hel, gelijk de Schrift zegt: “De Heere doodt en maakt levend, Hij doet ter helle dalen en Hij doet weder opkomen,” 1 Sam. 2: 6. (Luther, de knechtelijke wil. P. 44)
De mens is daarentegen als een vis in het water in het kwade: “een mens die de Geest van God niet heeft, doet het kwaad niet door geweld als bij de hals gegrepen en daartoe gedwongen, maar hij doet het willens en met een willende wil”
Hoewel het waar is dat de mens niet anders kan dan zondigen, doet hij het toch gewillig: “Het is ook zo, dat hij deze willende en geneigde wil om kwaad te doen, niet door zijn eigen kracht na kan laten, bedwingen noch veranderen, maar hij gaat daarin voort met wil en genegenheid, al werd hij uitwendig door geweld gedwongen aom nders te doen, nochtans blijft de wil inwendig altijd verkeerd.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 46)
En als de Heere door Zijn wet (en overheden en machten) deze wil gaat bedwingen, dan wordt de vijandschap geboren zoals Paulus zegt “Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.” (Rom. 7: 8) & “Want de wet werkt toorn” Rom. 4: 15a kantt: vermeerdert de zonde door de verkeerdheid van de natuur der mensen”
Luther neemt daarom alle verwachting van de menselijke wil weg, ookal wordt haar onderwezen wat goed en recht is: “de wil kan zich niet veranderen noch keren, maar veel meer wordt zij getergd en verwekt om het kwaad te willen, als men hem wederstaat; hetwelk getuigt van de vijandschap, die hij degenen die hem dwingen willen, toedraagt.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 46)
Dit is de vrucht van onze val volgens onze vaderen: “Maar door het ingeven des duivels, en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij (…) over zich gehaald (…) boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart” (D.L. H3/4, art. 1)
En daaarom, de mens is niet vrij. Integendeel: Augustinus: “de mens is niet vrij om rechtvaardiglijk te werken, tenzij dat hij van de zonden verlost, een knecht van de gerechtigheid begint te worden.” (Augustinus. Enchir. ad Laurent)
Luther zet alle willen en werken van de menselijke wil aan de kant met dit voorbeeld: “Zo is de wil van de mens in ’t midden gesteld als een rijdier. Zo God erop zit, hij wil en gaat waarheen God wil. Maar zo de satan daarop zit, hij wil en gaat waar de Satan wil. En het is ook niet naar de voorkeur van de mens tot welke van beiden opzitters hij zal lopen en welke hij zal zoeken, maar de opzitters strijden om hem te verkrijgen en te bezitten.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 47)
Er is er maar Een met een vrije wil, en dat is God: “Hieruit volgt nu, dat de vrije wil een Goddelijke naam is en dat het niemand toegeëigend mag worden dan “alleen de Goddelijke majesteit.” Want alleen de vrije wil van God kan en doet alles wat Hij wil in de hemel en op aarde. Hetwelk, zo het de mensen toegeëigend wordt, niets anders is dan of men hem de Godheid Zelf toeëigende, hetwelk een grote godslastering en verschrikkelijke beroving van de Goddelijke eer zou zijn.” ” (Luther, de knechtelijke wil. P. 48)
Want hoe zou de menselijke wil tot de zaligheid moeten lijden daar het verstand verduisterd is? “Het leven of de eeuwige zaligheid is een onbegrijpelijke zaak voor het menselijk vernuft (…) tenzij, dat de Heilige Geest het openbaart, geen mensenhart zal daarvan iets denken of verstaan, zover is het vandaar, dat hij zich daartoe zou kunnen schikken en dat begeren.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 71)
“Want in ’t hart en inwendig is er geen mens ter wereld, dan die door de Heilig Geest verlicht en begaafd is, die van de eeuwige zaligheid weet, die ze gelooft of ernaar verlangt” (Luther, de knechtelijke wil. P. 72)
Wij zijn kinderen van onze humanistische tijd. En denken veelal zoals Erasmus: “Erasmus durft te zeggen, dat de vrije wil zichzelf, door zijn eigen kracht, niet alleen kan bewegen maar dat het zich ook kan schikken en bereiden tot die dingen die hem tot de eeuwige zaligheid brengen” (Luther, de knechtelijke wil. P. 73)
Maar hier tegen strijd Luther scherp, omdat het de eer van God aangaat: “Als dat zo zou zijn, wat blijft er dan over wat de genade van God en de Heilige Geest te doen zal hebben? Dit is gewis niets anders dan de vrije wil tot een God te maken. Want als de vrije wil lust kan hebben tot de wet van God en het kan Evangelie geloven en een vijand van de zonden kan zijn, zo heeft men Gods genade en de Heilig Geest dan niet meer nodig.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 72)
“Wat hebben wij met de Heilige Geest van doen? Waarom behoeven wij een Christus te hebben? Ja wat hebben wij met een God van doen, zo de vrije wil de lust tot alle kwaad kan overwinnen?” (Luther, de knechtelijke wil. P. 85)
En daarom, dat ondergraaft de gehele Theologie. “Augustinus, die zegt, dat de vrije wil “door zijn eigen kracht niet anders vermag dan te zondigen”. En daarom is het, dat Augustinus hem noemt “Servum arbitrium”, een knechtelijke wil.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 73)
Hoe moeten we dan onze eigen wil bezien? Luther zegt 4 dingen:
- “dat de mens het goede niet kan willen zonder bijzondere genade”
- “dat de wil van de mens na de val alzo verdorven is geworden, dat het de vrijheid verloren hebbend, gedwongen wordt de zonde te dienen en dat het ook uit zichzelf tot boetvaardigheid niet kan wederkeren”
- “dat de mens het goede niet kan beginnen, nog daar in voortvaren, nog hetzelve volbrengen zonder bijzondere genade”
- “dat de vrije wil nergens tot deugt als tot zondigen en dat alleen de genade al het goede in ons werkt”
- “dat de vrije wil een ijdel woord is, maar dat God zowel het goede als het kwade werkt en dat alles wat er geschiedt noodwendig uit Gods voorzienigheid geschiedt” (Luther, de knechtelijke wil. P. 76)
Van nature zijn wij dus ganselijk onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Kinderen des duivels, tenzij God komt: “Want zo God in ons is, zo is de duivel er niet en dan wil de wil alleen het goede. Maar zo God niet in ons is, zo is er de duivel en dan wil de wil alleen het kwade. En door de zondeval is de vrije wil verloren en worden wij gedwongen de zonde te dienen, dat is: “wij willen de zonde en het kwaad, wij spreken de zonde en het kwaad en wij doen de zonde en het kwaad” (Luther, de knechtelijke wil. P. 78)
Erasmus vraagt, als dit nu zo is, bespot God ons dan niet als Hij ons beveelt wat wij niet kunnen? Maar Luther stelt dat God ons beveelt om ons onze onmacht te leren! “de menselijke natuur is zo verblind, dat ze zelf haar eigen krankheid en onvermogen niet kent en weet. Daarbij is zij ook hoogmoedig, want zij wil alle dingen weten en vermogen, welke hoogmoed en onwetendheid God niet beter kan genezen dan met Zijn wet te bevelen. Opdat Hij ons die onwetend zijn zo onze onwetendheid en onvermogen betoonde” (Luther, de knechtelijke wil. P. 82)
“Daarom zijn de woorden van de wet alzo gegeven, niet om te betonen wat onze wil vermag, maar opdat ons blind vernuft daardoor als verlicht zou worden om te mogen zien, dat zijn licht niets is en dat zijn wil geen kracht heeft.
“De kennis der zonde is door de wet” (zegt Paulus). Hij zegt niet “de uitdelging of de mijding der zonden” is door de wet. De gehele oorzaak waarom de wet gegeven is en de ganse kracht en werking van de wet is, dat wij daardoor komen tot kennis van onze zonden en niet om in ons enige kracht te betonen of te geven.
Want “kennis” is geen kracht en geeft geen kracht, maar onderwijst alleen en wijst aan dat er geen kracht is en hoe groot dat het onvermogen is. (Luther, de knechtelijke wil. P. 87)
“En dit is de plaats waaruit ik dit antwoord genomen heb, dat de mens door de wet vermaand en onderwezen wordt, wat dat hij vermag en wat hij niet vermag, wat hij schuldig is en wat hij niet schuldig is; dat is opdat hij zijn zonden zou bekennen en niet dat hij zou geloven, dat hij enige kracht had” (Luther, de knechtelijke wil. P. 87)
Erasmus en de remonstranten met hem stellen dat God tevergeefs zou bevelen als wij toch niet kunnen. Maar Luther snijdt deze gedachte radicaal af: “En nu dit wordt niet tevergeefs noch ontijdig bevolen, maar opdat de hovaardige en blinde mens hierdoor de krankheid van zijn onvermogen zou leren kennen, zo hij verzocht te doen hetgeen er bevolen werd” (Luther, de knechtelijke wil. P. 88)
Luther stelt dat de mens niet alleen geen vrije wil heeft. Maar dat zijn ellende is dat hij meent die wel te hebben: “de Schrift stelt ons de mens alzo voor, die niet alleen gebonden, ellendig, gevangen, krank en dood is, maar die nog boven deze ellende door de werking van de satan zijn vorst daar nog bijvoegt dat hij meent en roemt dat hij vrij, ongebonden, machtig, gelukkig, gezond en levendig is.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 89)
En hoewel het heel vriendelijk lijkt, om de mens wat hoger aan te slaan dan hij werkelijk is, zo is het een list van satan tegen onze zaligheid: “Want de satan weet, dat zo de mens zijn ellendigheid kende, dat hij niemand in zijn rijk zou behouden. Hij weet voorwaar wel, dat God de Heere, de arme mens, die zijn ellendigheid bekent en tot Hem om hulp roept, niet onverhoord zal laten, maar zal Zijn genade hem betonen en te hulp komen. Want Hij is een God, die nabij is dergenen, die Hem aanroepen, gelijk de Schrift alom zo getuigt: Psalm 34: 7.
Daarom is het ook, dat Christus in Jes. 61: 1 betuigt, dat Hij gekomen is om de armen te evangeliseren en de verslagenen van hart te helen. Daarom is het een louter werk van de satan, dat hij de mensen zo bezighoudt zodat zij hun ellende niet zullen kennen, maar dat zij zich wijsmaken alles te vermogen en te kunnen doen wat hen bevolen wordt.
Maar het werk van Mozes en van de wetgever is tegengesteld, namelijk door de wet de mens zijn ellende te openbaren, opdat hij daardoor tot beschaamdheid en berouw zou gebracht worden en door de wet tot de genade zou bereid en tot Christus gezonden worden, om alzo zalig te worden. Hieruit kunnen wij dan zien, dat het niet spottend noch ijdel, maar wel ernstig is, hetgeen dat door de wet gedaan wordt.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 90)
Maar sommigen zeggen, wij kunnen ons dan niet bekeren, maar we kunnen het wel proberen. Zo ook Erasmus, tot ongenoegen van Luther: “de vrije wil kan zich pogen te bekeren en zich benaarstigen. En de pogenden is de genade bereid. Zodat oproep tot bekering zoveel wil zeggen als: poogt u te bekeren en Ik zal Mij tot u keren. Maar laat ons die ijdelheid laten varen.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 92)
Niet alleen de wet wijst ons op onze onmacht en onvrije wil. Ook het evangelie wijst daar op. Juist als zij ons voorkomt met beloften die de remedie vormen voor onze bedorven wil: “Want dat God ons voorkomt met Zijn troostelijke beloften van genade om ons wederom tot Hem te roepen en op te richten, dat is een krachtig argument dat de vrije wil zonder Gods tussenkomst dus niets vermag, dan alleen om het hoe langer hoe erger te maken.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 95)
De noodzaak om zowel door de wet als het evangelie overtuigd te worden van onze onmacht ten goede wordt door Luther als een zaak van leven en dood voorgesteld: “daarom wordt met het evangelie niet anders gedaan dan dat de Goddelijke genade gepredikt en aangeboden wordt in de wereld. Maar alleen diegenen, die in benauwdheid zijn en ter dood gekweld, zullen ze met vreugde en dankzegging ontvangen. Alleen in diegenen in welke de wet haar ambt nu al gedaan heeft; maar diegenen, het ambt van de wet nog niet beproefd hebben, noch hun zonden niet bekennen, verachten deze genade in het Woord beloofd.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 95)
Wat is ons als doden in zonden en misdaden dan nodig? Dat God door de wedergeboorte onze wil vernieuwd! “Zo God in ons werkt, zo is de wil die door God wordt veranderd en de Heilige Geest ons inblaast, ook niet gedwongen, maar Hij wil en werkt door louter toegenegenheid en van Hemzelf, zodat het door tegenovergestelde dingen niet tot een ander kan veranderen, ja hij kan door de poorten van de hel niet overwonnen noch gedwongen worden, maar hij gaat standvastig voort “willende en beminnende het goed,” gelijk hij tevoren het kwaad gewild en bemind heeft.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 46)
Deze wedergeboorte is geen werk van onze wil, maar een vrije gave: “Alzo de spreuk in Joh. 1:12: “Die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden”. Deze plaats is ook als een grote ijzeren hamer, waarmede de ganse vrije wil vermorzeld en tot stof geslagen wordt, gelijk ook het hele Evangelie van Johannes is. Laat ons dezelve eens goed aanmerken, Johannes spreekt hier niet over enige werken van mensen, grote of kleine, maar hij spreekt hier over de wedergeboorte, of van de vernieuwing en verandering van de oude mens, die een knecht van de duivel is, in de nieuwe mens, die een kind van God is. In deze wedergeboorte gedraagt de mens zich “mere passive”, dat is geheel lijdelijk, hij doet niets, maar het wordt aan hem gedaan, hij lijdt Gods werk en wordt geheel wat anders. Johannes spreekt hier van “worden”, want hij zegt “kinderen Gods te worden”, namelijk door de kracht en macht van God, die ons genadig gegeven wordt en niet door de kracht van de vrije wil, die ons ingeplant en aangeboren is.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 110)
We zullen hier later over denken. Als onze vaderen zeggen dat God die wedergeboorte zonder ons in ons werkt… “En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden, en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schriften gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt.” (D.L. H3/4, art. 12)
Wie nu het bevel van geloof en bekering wil rijmen met de onmacht van de mens ten goede, die moet beseffen dat er onderscheid is tussen Gods geopenbaard en Gods verborgen wil: “men moet anders spreken van God en van de wil van God, die genoemd wordt “de geopenbaarde wil van Gods, die gepredikt, aangeboden en ons geopenbaard is als van de wil van God welke Hij niet heeft laten prediken, noch geopenbaard heeft noch aangeboden en daarom genoemd wordt “de verborgen wil van God”. Aangaande de verborgen wil van God dan, die gaat ons niet aan en het komt ons niet toe die te onderzoeken.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 95)
“Zo moeten wij God dan in Zijn Majesteit en natuur laten en Zijn verborgen wil moeten wij onbezocht laten, want in dezelve hebben wij met Hem niet te doen en Hij wil ook niet dat wij met Hem te doen zullen hebben. Maar zoals Hij hem heeft vertoond en geopenbaard in Zijn woord, waardoor Hij zichzelf ons aangeboden heeft, hetwelk is het sieraad en het kleed dat Hij aangedaan heeft (zoals de Psalmist spreekt), om tot ons te komen, mogen wij met Hem te doen hebben.” (Luther, de knechtelijke wil. P. 96)
Maar vraagt iemand: als de menselijke wil nu niet tot bekering in staat is. En God die bekering alleen kan geven. En Hij ons schuldig stelt als wij ons niet bekeren. En Hij in Zijn Woord Zich openbaart dat Hij geen lust heeft in de dood der Goddelozen maar daarin dat zij zich bekering en leven. Waarom bekeert God dan niet alle mensen? Of is Hij niet waarachtig in Zijn openbaring? Luther: “De Diatribe bedriegt zichzelf door haar eigen onwetendheid, terwijl zij geen onderscheid maakt tussen God, zoals Hij gepredikt en geopenbaard is en tussen God, zoals Hij verborgen en bedekt is, dat is tussen het woord van God en God Zelf. Alzo90 wil Hij de dood van de zondaar niet, namelijk als Hij zich openbaart in Zijn woord. Maar Hij wil ze door Zijn verborgen en onbegrijpelijke wil. Daarom moeten wij nu dan Zijn woord aanmerken en die onbegrijpelijke wil laten staan. Want wij moeten ons laten geleiden en regeren door Zijn woord en niet door die verborgen en onbegrijpelijke wil. Wie zou Hem toch kunnen aanstellen naar een wil die geheel onbegrijpelijk en verborgen is? Het is genoeg dat men weet dat er in God zulk een wil is. Maar waarom, hoe en wat Hij door deze wil wil, dat mogen wij in generlei wijze onderzoeken, noch wensen noch begeren, noch bezorgen, noch ook aanraken, maar die alleen vrezen en aanbidden. Daarom wordt dan recht gezegd, zo God de dood niet wil, dat wij het onze wil wijten moeten, dat wij vergaan. Ik zeg recht, zo u het verstaat alzo als God Zich in Zijn woord geopenbaard heeft. Want Hij wil dat alle mensen zalig worden, als Hij met het woord van de zaligheid tot allen komt en het is de schuld van onze wil, dat wij Hem niet aannemen als de Heere Christus zegt, Matth. 13: 37: “Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen en u hebt niet gewild”. Maar waarom de Goddelijke Majesteit dit gebrek van onze wil in alle mensen niet wegneemt of verandert, terwijl de wil niet in macht van de mens staat. En waarom God onze wil de schuld toerekent, terwijl de mens toch dit gebrek niet weg kan doen, dit mag niemand vragen noch onderzoeken en onderzocht u dat toch een lange tijd, u nochtans nimmer zult vinden, zoals Paulus tot de Romeinen, Hfdst. 11: 34 “Wie heeft de zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest?” (Luther, de knechtelijke wil. P. 97)
“Eindelijk waarom sommigen door de wet geacht worden en sommigen niet, zodat sommigen de aangeboden genade aannemen en sommigen niet, is een andere kwestie en het wordt hier door Ezechiël niet getracteerd, die daar spreekt over de aangeboden en gepredikte genade van God en niet van de heimelijke en verborgen heilige wil van God, waardoor Hij door Zijn raad ordineert en bestelt welke en hoevelen dat er bekwame en medegenoten van Zijn aangeboden genade zullen gemaakt worden. Welke verborgen wil niet na te zoeken, maar met vreze en beven aan te bidden is, als een diepe heilige verborgenheid van de hoogste Majesteit, die Hij voor zichzelf behouden wil en deze ons veel duurder verbiedt als vele duizend Coriceusche holen zou mogen verboden worden. NOTA. (Luther, de knechtelijke wil. P. 95)
Recente reacties