“Na dien de Roomsen het voornaamste des geloofs (waaraan het eigenlijk gekend wordt), namelijk een zeker en vast vertrouwen op Gods genade, verwerpen. Niet willende dat iemand zich van de vergeving der zonden verzekerd zal houden. Zo kunnen zij van het oprechte geloof niet recht leren. Zij stellen dat het een hovaardige (hoogmoedige) vermetelheid is om niet te twijfelen aan de gunst en goedertierenheid Gods tot ons. En dat het hovaardig is om zeker te zijn van de verzoening met Hem. Terwijl toch het oprechte en ware geloof alleen met dit kenteken (namelijk deze zekerheid) van het geveinsde geloof recht onderscheiden wordt. Alzo dat Jacobus uitdrukkelijk leert, dat degene die deze vrijmoedigheid des geloofs niet hebben, maar twijfelen, tevergeefs hopen dat zij van God verhoord zullen worden. Wie twijfelt (zegt Jacobus) die is gelijk de vloed van de zee die door de wind heen en weer gedreven wordt. Want zulk een mens moet niet denken dat hij het ontvangen zal van den Heere (Jac. 1: 6,7).” (Bastingius 1594 – Heidelbergse Catechismus)