Hoe wonderlijk het ook mag schijnen, het is nochtans waar, dat van ons geen werk uitgaat, dat volmaakt en zonder enig gebrek zou zijn. Daarom moeten wij, die allen zondaars zijn en talrijke sporen der zonde dragen, buiten ons rechtvaardiging vinden, d.w.z. wij hebben Christus nodig opdat Zijn volmaaktheid onze onvolmaaktheid bedekke, opdat Zijn reinheid onze bevlektheid uitwisse, opdat Zijn gehoorzaamheid onze ongerechtigheid goedmake, opdat ons tenslotte Zijn gerechtigheid onverdiend toegerekend worde, zonder te zien op onze werken, die in het oordeel van God niet kunnen bestaan. Worden nu onze gebreken – die anders onze werken voor God bevlekken – op zo’n wijze bedekt, dan ziet de Heere in onze werken slechts een vlekkeloze reinheid en heiligheid. Daarvoor beloont Hij hen met grote namen en lof. Hij noemt ze rechtvaardig, neemt hen als zodanig aan en belooft een onmetelijke beloning. Kortom, wij moeten uit dit alles besluiten, dat de gemeenschap met Christus zo waardevol is, dat wij door haar niet alleen onverdiend gerechtvaardigd zijn, maar dat onze werken ook als rechtvaardig worden aangenomen en met eeuwige beloning worden vergolden.