Maar bij de gehoorzaamheid, die men, gelijk we vaststelden, aan de heerschappij der overheden verschuldigd is, moet altijd deze uitzondering gemaakt worden, of veeleer hierop vooral gelet worden, dat die gehoorzaamheid ons niet mag afvoeren van de gehoorzaamheid aan Hem, aan wiens wil alle begeerten der koningen behoren onderworpen te zijn, voor wiens besluiten hun bevelen moeten wijken en voor wiens majesteit hun scepters moeten buigen. En waarlijk, hoe verkeerd zou het zijn, dat men, om aan mensen genoegdoening te schenken, Hem zou beledigen, om wiens wille men de mensen gehoorzaamt! De Heere is dus de Koning der koningen: wanneer Hij zijn heilige mond geopend heeft, moet Hij alleen voor allen en boven allen gehoord worden; verder zijn wij onderworpen aan die mensen, die over ons staan, maar niet anders dan in Hem. Indien zij iets bevelen, dat tegen Hem ingaat, dan moet dat niet geteld worden. En wij moeten ons hier niet bekommeren om geheel die waardigheid, waarmee de overheden bekleed zijn: want haar geschiedt geen onrecht, wanneer ze bedwongen wordt onder die bijzondere en waarlijk opperste macht Gods. In overeenstemming hiermee betuigt Daniël (Dan. 6:22), dat hij niet gezondigd had tegen de koning, toen hij aan zijn goddeloos bevel niet gehoorzaamd had: want de koning was zijn perken te buiten gegaan en was niet alleen onrechtvaardig geweest tegenover de mensen, maar had ook, door de hoornen op te heffen tegen God, zelf zijn eigen macht vernietigd. Daarentegen worden de Israëlieten veroordeeld, omdat ze het goddeloze gebod van de koning al te inschikkelijk hadden gehoorzaamd. Want toen Jerobeam gouden kalveren gegoten had, hadden ze Gods tempel verlaten en waren te zijnen gevalle tot nieuwe superstitiën afgeweken (1 Kon. 12:30). Met dezelfde inschikkelijkheid hebben hun nakomelingen zich gebogen naar het welgevallen van hun koningen. Dit verwijt de profeet hun streng (Hos. 5:11) dat ze de geboden des konings aanvaard hadden. Zo ver is het er vandaan dat het voorwendsel van gehoorzaamheid lof verdient, waarachter de vleiers aan het hof zich verschuilen en waarmee ze de eenvoudigen bedriegen, doordat ze zeggen, dat het hun niet geoorloofd is iets te weigeren, dat hun door hun koningen opgedragen is. Alsof God zijn recht aan stervelingen had overgedragen, toen hij hen stelde over het menselijk geslacht; en evenalsof de aardse macht verminderd werd, wanneer ze aan haar Auteur onderworpen wordt, voor wiens aanschijn ook de hemelse heerschappijen onderdanig vrezen. Ik weet, hoe groot en hoe onmiddellijk gevaar deze standvastigheid dreigt, omdat de koningen het met grote verontwaardiging dragen, wanneer ze geminacht worden, want hun grimmigheid, zegt Salomo (Spr. 16:14), is de bode des doods. Maar daar door de hemelse heraut Petrus (Hand. 5:29) dit gebod is afgekondigd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, zo laat ons ons troosten met deze gedachte, dat wij dan die gehoorzaamheid betonen, welke de Heere eist, wanneer we alles liever lijden dan dat we afwijken van de vroomheid. En opdat onze gemoederen niet zouden wankelen, geeft Paulus (1 Kor. 7:23) ons nog een andere prikkel, zeggende, dat wij daarom door Christus voor zulk een prijs gekocht zijn, als waarop Hem onze verlossing te staan gekomen is, opdat wij geen dienstknechten zouden worden van de slechte begeerten der mensen, en nog veel minder onderworpen zouden zijn aan hun goddeloosheid.