De gebruikelijke wijze waarop velen tot Christus gebracht worden, is door een klaar en onderscheidenlijk werk der wet en verootmoediging, hetgeen wij gewoonlijk de Geest der dienstbaarheid noemen, gelijk wij tevoren met de vinger aanwezen.

Wij verstaan dit echter niet zo, dat een ieder, wiens geweten door zonde en vrees voor toorn wakker gemaakt is, dadelijk Christus aanneemt, aangezien het tegendeel uit Kaïn, Saul en Judas blijkt; maar dat er een overtuiging van zonde is en een opwekking der consciëntie en een werk van verootmoediging, hetwelk, gelijk wij het omstandig beschrijven zullen, zelden verkeerd uitvalt of een gunstige uitslag mist, maar gewoonlijk eindigt in deze Geest der aanneming tot kinderen en in een genadig werk van de Geest Gods.

En omdat de Heere met vele zondaars op deze wijze handelt en wij ondervinden dat velen onbekwaam zijn om dit werk der wet te beoordelen, zo zullen wij hiervan wat breder spreken. Dit werk geschiedt óf gewelddadiger en wordt dan schielijk uitgevoerd; óf het geschiedt zachter en langzamer en wordt over een lang tijdsverloop uitgevoerd, zodat de trappen daarvan zeer moeten onderscheiden zijn.

Vooreerst. Dit werk der wet is in sommigen geweldiger en heviger, gelijk in de stokbewaarder, Paulus en anderen, voorkomende in het boek der Handelingen der apostelen, op welke Christus in één ogenblik inbrak en als met vuur en zwaard viel en welke Hij schrikbarend gevangen nam. En overmits sommige wettische ontroeringen bedrieglijk zijn en tot niets leiden, indien niet tot erger, zo zullen wij enige opmerkelijke dingen aanwijzen in deze bekeerden; dingen waarvan zo even gesproken werd als zulke bewijzen dat het werk der wet bij hen een gunstige uitslag en een goed einde gehad heeft.

1. Zulke personen worden door enig woord der waarheid of door enige bijzondere handeling Gods tot een vreselijk en grote zielsontroering gebracht. Sommigen werden in hun hart geprikkeld, Hand. 2 : 37; anderen werden bevend, Hand. 16 : 29. En dit is zulk een ontroering dat de mensen ten einde raad worden. „Wat wilt u dat ik doen zal?” zegt Paulus, Hand. 9 : 6, „Wat zal ik doen?” vraagt de stokbewaarder, Hand. 16 : 30.

2. Dezulken zijn tevreden wanneer ze de zaligheid en Gods vriendschap maar verkrijgen, op wat voorwaarde het ook zij; gelijk die vragen te kennen geven: „Wat zal ik doen?” Alsof ze zeiden: „Wat zou ik niet willen doen! Wat zou ik niet willen verliezen! Wat zou ik niet willen ondergaan en lijden!”

3. Dezulken nemen de voorwaarde aan die hun van Christus en Zijn dienstknechten wordt aangeboden, gelijk duidelijk is uit de aangehaalde teksten.

4. Zij worden ook terstond eensgezind met de heiligen, en voegen zich bij dat vervolgde gezelschap, bijzondere achting hebbende voor degenen die zij tevoren vervolgd hadden, zich schikkende bij hen in de belijdenis van Christus en bij hen blijvende in alle gevaren. Met welke God Zo gehandeld heeft, kunnen al veel zeggen tot bewijs voor de aanwezigheid van ‘t genadewerk in hen; terwijl men geloven mag, dat velen hunner de datum van hun werk rekenen kunnen van zulk een bijzondere tijd, bijzonder woord of bijzondere handeling Gods; en dat ze een bijzondere rekenschap kunnen geven van hetgeen toen tussen God en hun ziel voorviel, en van een gevoelige verandering, die daarna volgde; gelijk Paulus een goede rekenschap geeft van Gods werk en handelwijze met hem sedert die tijd, Hand. 22.

Ten andere. God de Heere voert dit werk soms stiller, zachter en vriendelijker uit, het zó verlengende dat de trappen in de mensen zeer onderscheiden zijn. Laat ons (daar het te veel tijd vereisen zou om iedere trap in het brede uit te breiden) de voornaamste dingen daarvan beknopt aanwijzen.

1. Vooreerst. De Heere belegert de mensen (die dikwijls lichtvaardig geweigerd hebben zich aan Hem over te geven, als Hij Zich in de gestelde godsdienstoefeningen daartoe aanbood) en valt op het huis aan, dat in vrede gehouden wordt door de sterk gewapende (de duivel) en dit wel door enig woord, dat gepredikt of gelezen of in de gedachten gebracht wordt, of door enig werk der Voorzienigheid leidende tot het Woord. Aldus nu komt Christus die sterker is over hen, Lukas 11 : 21 en 22, en door de Geest der waarheid bevestigt Hij in hen het woord, waarin Gods vloek tegen deze of gene zonden verkondigd wordt, tegen zonden waaraan zij zichzelf schuldig kennen. De Geest overtuigt de mens en bindt hem op het hart dat hij zelf die persoon is tegen wie het Woord Gods spreekt, omdat hij aan zulke zonden schuldig is; en van zulke zonden wordt die mens verder geleid om meerdere zonden te zien totdat hij gewoonlijk komt te zien de zonden van zijn jonkheid, zonden van nalatigheid, enzovoorts. Ja hij wordt zover geleid totdat hij zich schuldig ziet aan de verbreking van de gehele wet. Hij ziet dat kwaden zonder getal hem omgeven, gelijk David spreekt in een ogenblik van zulk een gesteldheid, Ps. 40 : 13. In dit geval zal men soms vreselijk lelijke gezichten van de zonde zien, terwijl hij scherpziende is om bijna iedere zonde een schandelijke vuilnis te rekenen. Aldus overtuigt de Geest van zonde, Joh. 16 : 8.

2. Ten tweede. De Heere schudt met een bijzondere sterkte in het garnizoen, in de toevlucht der leugenen, waartoe de mens zich begeeft wiens zonden hem zo ontdekt worden. Hij geeft voor, dat hij geloof in Christus heeft, ten gevolge waarvan hij meent, dat zijn last van hem weggenomen is, gelijk de Farizeeën zeiden, Joh. 8 : 41: Wij hebben een Vader, namelijk God. Hij geeft voor, een bijzondere betrekking op God te hebben als op een algemene Heere. Maar de Geest Gods drijft hem hieruit door de Schriftuurlijke waarheden, bewijzende dat hij geen waar geloof heeft en daarom geen deel aan Christus, noch enige ware zaligmakende genade; duidelijk het onderscheid tonende tussen genade en nagemaakte inbeelding (die de mens in zich heeft), en tussen hem en de ware Godzalige, gelijk als Christus de Joden trachtte te doen, Joh. 8 : 42 en 44: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij lief hebben; gij zijt uit de vader de duivel; want gij wilt de begeerten van zulk een vader doen. En zo grijpt beving de huichelaar aan, Jes. 33 : 14, inzonderheid als God hem toont, dat de voorwaarden van veel dierbare beloften (waarop hij het meest vertrouwde) niet gemakkelijk te vervullen zijn. Nu ziet hij in, dat de genade en ‘t geloof nog iets anders is dan hij meende, zodat wij in enig opzicht het woord hierop toepasselijk mogen maken: De Geest overtuigt hem van zonde, omdat hij niet geloofd heeft in de Zoon, omdat hij in ‘t bijzonder van ongeloof overtuigd is, Joh. 16 : 9. Hij ziet nu een groot verschil tussen zich zelf en de Godzaligen, die hij vroeger meende hem maar alleen in onnodige trotsheid en hatelijke nauwkeurigheid te boven te gaan. Nu ziet hij zich verloren en dat hij zich bevindt op de brede weg van de menigte die verloren gaat. Zo buigt hij zich bij dat gezicht van zijn ellende neder onder zijn last, die hij vroeger meende dat Christus voor hem droeg. Hij begint nu van de belofte afgeschrikt te worden vanwege deze en dergelijke woorden: „Wat neemt gij Mijn verbond in uw mond”, Ps. 50 : 16.

3. Ten derde. Dan wordt de mens bekommerd over zijn zaligheid en begint haar zéér ter harte te nemen als het éne nodige. Hij komt met de stokbewaarder tot de vraag, Hand. 16 : 30: wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Zijn zaligheid wordt nu het voornaamste waaraan hij denkt; was zij tevoren het minst in zijn gedachten, nu heeft ze de overhand, en worden andere dingen veel voorbij gezien, omdat zijn ziel nabij het verderf is. Wat zou het de mens baten, zo hij de gehele wereld gewon en schade leed aan zijn ziel, Matth. 16 : 26? Sommigen nu zijn hier zeer verslagen door de gedachte aan een onherroepelijk besluit tot hun nadeel of door vrees voor de onzekere dood, die hen zou kunnen aangrijpen voordat zij bereid waren. Anderen worden gekweld met vermoedens of zij ook schuldig zijn aan de zonde tegen de Heilige Geest die onvergeeflijk is. Zo worden zij langdurig in het gevaar gedreven, terwijl de satan hun telkens vele droevige voorbeelden inwerpt van mensen die hun kwelling zéér treurig geëindigd hebben. Maar zij zijn in de hand van Een die weet, hoe te hulp te komen, degenen die verzocht worden, Hebr. 2 : 18.

4. Ten vierde. Als iemand aldus in gevaar verkeert van een slechte uitslag te hebben, dan gebruikt de Heere God jegens hem een werk van voorkomende genade door hem als onder de hand stillekens te ondersteunen. Dit geschiedt, door hem in zijn hart de mogelijkheid van zijn zaligheid voor te houden, brengende hem tot het gedenken van krachtige proeven van Gods vrije en rijke genade, die zelfs vergaf aan grote overtreders gelijk daar is Manasse, die een bloedig afgodendienaar was, met de duivelen gemeenschap hield en nochtans barmhartigheid ontving, 2 Kron. 33 : 12 en 13. Verder brengt God hem nog andere teksten te binnen, welke de genade en gunst zonder onderscheid aanbieden aan allen die zich aan Christus willen overgeven wat zij dan ook tevoren geweest mogen zijn; zodat die mens wederom hiertoe gebracht wordt om te vragen: Wat zal ik doen om zalig te worden? Dit nu veronderstelt een besef van de mogelijkheid om zalig te worden; anders toch zou hij die vraag niet doen. Hij past ook op zich toe dit of dergelijk woord: Misschien zult gij verborgen worden, Lev. 2 : 3. Dientengevolge bevindt hij, dat hem nu niets van de barmhartigheid uitsluit, zo hij maar een hart heeft om de genade eerst te zoeken. Hoewel nu zulkeen hier niet gemakkelijk opmerkt dat het de Heere is die Hem ondersteunt, kan hij nochtans daarna zeggen dat, toen zijn voet wankelde, Gods goedertierenheid hem ondersteunde (gelijk de psalmist spreekt in een ander geval: Ps. 94 : 17 en 18); en vervolgens dat, toen hij als een beest was en als een dwaas in vele opzichten, God hem bij de hand hield, Ps. 73 : 22 en 23.

5. Ten vijfde. Na deze ontdekking van de mogelijkheid zijner zaligheid, wordt een begeerte in de ziel verwekt, die zich duidelijker toont in diezelfde uitdrukking: Wat moet ik doen om zalig te worden? Maar soms wordt die begeerte verkeerd aangewend, omdat zij aldus uitgaat: wat zal ik doen opdat ik de werken Gods mag werken, Joh. 6 : 28. In dit geval zou hij die vroeger met vrees en zorg omtrent zijn zaligheid vervuld was, gaarne enig werk van zich zelf willen doen om zich te redden. En hier neemt hij dan ook schielijk voor, alles te doen wat bevolen is en elke boze weg te verlaten (nochtans veelszins de Heere Jezus voorbijgaande), zodat hij wederom enige moed op zich zelf begint te scheppen door zijn eigen gerechtigheid op te bouwen maar zich niet aan de rechtvaardigheid Gods, Rom. 10 : 3, onderwerpende. Waarna God de Heere een nieuwe aanval op hem maakt om hem zijn volkomen machteloosheid en zijn verloren toestand in zichzelf te ontdekken, opdat er zo plaats gemaakt mocht worden voor de Borg, gelijk Jozua deed voor het volk, dat zich vermetel toonde in Zijn beloften, Joz. 24 : 18 en 19: Gij kunt de Heere niet dienen, zei hij: want Hij is een heilig God. In deze nieuwe aanval is het dat God:

Ten eerste tegen die mens de geestelijkheid der wet aanvoert, terwijl het gebod komt met een nieuwe verandering in de geestelijke zin. Paulus toch zeide, Rom. 7 : 9: de wet is gekomen, namelijk, in haar geestelijke zin; want nooit had Paulus een geestelijk gezicht der wet gehad

Ten tweede de weerhoudende banden losmaakt, die hij op des mensen verdorvenheid gelegd heeft en haar van binnen niet alleen koken en zwellen maar ook dreigen laat van in alle uiterlijke zonden uit te breken: zodat de zonde stoutmoedig wordt en tegen de wet uitslaat, wordende uitermate zondigende, Rom. 8 : 8, 9 en 13; 3. Zodat nu meer dan ooit tevoren aan die mens de onreinheid zijner eigen gerechtigheid ontdekt wordt en hij een duidelijk gezicht krijgt op de ongenoegzaamheid van zijn beste werken zijn. Dit alles doodt hem, en hij sterft nu in zijn eigen schatting, Rom. 7 : 9, zodat hij aan uitkomst wanhoopt, tenzij ze komt van elders dan van hem zelf.

6. Ten zesde. Nadat hij nu Zo menigmaal heen en weer gedreven is, zo neemt hij zich gemeenlijk voor zich wat af te zonderen; hij begeert alleen te zijn; hij kan bij het gezelschap niet blijven gelijk vroeger; gelijk zij die in een belegerde stad zijnde blijde zouden zijn, zo zij van de belegeraar goede voorwaarden bedingen konden, en in een afzonderlijke vergadering gaan. Zo zondert zich hier de mens af om met zichzelf, dat is, met zijn hart te spreken waarvan wij lezen Ps. 4 : 3. Aldus voert God in de woestijn, opdat hij naar het hart spreke, Hos. 2 : 13. In die afzondering nu komen zijn hartsgedachten (die in de voorgaande trappen van zijn bemerking verspreid waren) nog opmerkelijker samen. Wij zullen ze in deze orde verhalen.

Ten eerste denkt die mens aan zijn ongelukkige dwaasheid in het dragen der wapenen tegen God. En hier heeft hij uitgebreide gedachten over zijn voorgaande wegen, met schaamte zijns aangezichts en walging van zichzelf, Ezech. 36 : 31: gelijk van David geschreven staat, Ps. 51 : 5: dat zijn zonde steeds voor hem was.

Ten tweede gedenkt hij, hoe menige schone gelegenheid hij had om zich aan God over te geven en hoe hij deze snood verzuimd heeft. Zodat zijn ziel bij de gedachte schijnt te bezwijken en als uitgestort wordt in hem, gelijk wij van een ander geval lezen in Ps. 42 : 5 en 6. 3. Hij denkt nu aan de vele Christenen die hij eertijds in zijn hart bespotte en verachtte, zich nu overtuigd houdende dat zij zalig zijn omdat zij het beste deel verkoren hebben. Hij denkt aan de staat van hen, die op Christus wachten, gelijk de koningin van Scheba dacht aan de dienstknechten van Salomo. Welgelukzalig, zeide zij, zijn deze uwe knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen, 1 Kon. 10 : 8, en gelijk David uitriep, Ps. 84 : 5: Welgelukzalig zijn zij die in Uw huis wonen. Hij wenst een van de mensen te zijn, die een nadere betrekking op God hebben, gelijk de verloren zoon sprak, die wel gelijk wilde wezen aan een zijns vaders huurlingen, Lukas 15 : 17 en 19. 4. Dan brengt hij zich de goede naam te binnen, die van God is uitgegaan, volgens het getuigenis in Jona 4 : 2. Deze profeet wist dat God een genadig en barmhartig God was, lankmoedig en groot van goedertierenheid. De vrije en ruime beloften en aanbiedingen der genade komen hem voor en de heerlijke goeddadigheden, die aan alle zondaars geschied zijn, volgens de Naam die God hiervan heeft in de Schrift.

7. Ten zevende denkt hij bij zichzelf, waarom heeft God mij zo lang gespaard en waarom heb ik zulk een gezicht van mijn zonde gekregen? Waarom heeft God mij bewaard in het verkiezen van een ongelukkige weg ter ontkoming? Waarom heeft hij deze vreemde veranderingen mij gemaakt? Misschien is het in Zijn hart mij goed te doen: Och, dat het zo wezen mocht! Hoewel deze gedachten niet ieders voorbereiding zijn, zijn ze toch in velen; en waar zij zijn, beloven zij veel.

8. Ten achtste neemt hij zich volgens deze gedachten en overleggingen ernstiger dan ooit tevoren voor, te bidden en enige proeve van God te nemen, hetzij ten leven, hetzij ten dood. Hij besluit dat het niet erger met hem zijn kan. Want indien hij stilzit, vergaat hij, zoals de melaatsen spreken, 1 Kon. 7 : 3 en 4. Hij bemerkt met de gepijnigde verloren zoon dat er in zijns ouders huis brood genoeg is en meer dan genoeg, terwijl hij van honger vergaat. Zo gaat hij tot God: aangezien hij niet weet wat anders van zijn staat te maken, gelijk de verloren zoon deed, Lukas 15 : 17 en 18. En nu neemt hij misschien voor wat hij spreken zal; maar als hij voor God staat, veranderen zijn woorden schielijk, gelijk die zoon enige van zijn voorbedachte gebeden vergat, Lukas 15 : 1820, en gaat het, nog opmerkelijker dan ooit tevoren, aldus toe:

1. Hij begint met de tollenaar van verre. Lukas 18 : 13, met vele diepe belijdenissen en zelfveroordelingen, waarin hij zeer geoefend is, gelijk Lukas 15 : 21 uit te roepen: Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, en ben niet waardig uw zoon genaamd te worden.

2. Nu beginnen zijn gedachten te gaan over de verhoring van zijn gebed, welke verhoring hij weleer niet gewoon was in twijfel te trekken. Nu weet hij, wat die uitdrukkingen der vromen omtrent het verhoren hunner gebeden betekenen.

3. Het is opmerkelijk in deze toegang tot God, dat er bij hem vele afgebroken uitspraken zijn, (als Ps. 6 : 4: En u Heere, hoe lang?) die aangevuld worden met zuchten en steunen, Rom. 8 : 26, en met een zeer begerig uitzien naar boven, Zo meer sprekende dan met woorden uitgedrukt kan worden.

4. Gewoonlijk breekt hij dan hier of daar af, en zijn er dan als het ware afleidingen, omdat hij soms spreekt tegen de vijand, soms tegen zijn eigen Heere, dan tegen de menigte in de wereld, gelijk David ook in andere gevallen deed, Ps. 9 : 7; Ps. 42 : 6, Ps. 4: 3. 5. Opmerkelijk is het weer, dat hij soms ophoudt en stilzwijgt om te luisteren naar enige vermengde uitspraak van een liefelijke klank, komende in het gemoed, of naar enig nieuws, in een gebroken woord der Schrift. Nauwelijks weet hij, of het een woord der Schrift is, noch of het van God komt of van de satan om hem te bedriegen. Echter dit is zijn voornemen, alleen te horen wat de Heere spreken zal; gelijk David bij een andere gelegenheid zegt, Ps. 85 : 9. 6. Daarbij komen nog onderscheiden beloften in zijn gemoed, die hij tracht aan te grijpen, maar hij wordt afgeslagen met tegenwerpingen, gelijk in een ander opzicht de psalmist, Ps. 22 : 4: Doch Gij zijt heilig, maar ik ben een worm. Nu het nabij het krieken van de dag is zal het geloof zich bewegen, zodra als God de Heere het vrolijk geklank doet horen, Ps. 89 : 16; hetwelk het wezen is van het verbond, en in een kort begrip aldus luidt: Jezus Christus is Mijn geliefde Zoon in Wie Ik Mijn welgevallen heb, hoort Hem.

Verder kunnen wij niet spreken van ‘s mensen voorbereiding, want hetgeen volgt is méér dan dit. Nochtans opdat onze uiteenzetting volledig zij, zullen wij hierbij voegen, dat de Heere na dit alles (misschien na vele en velerlei antwoorden) krachtig de stem van Zijn verbond tot het hart brengt, en de ziel neigt om het aan te nemen, waarop God de Heere haar zo tot Christus trekt, Joh. 6 : 44, en het hart voor Hem formeert, zodat hetgeen ontvangen is niet mislukken kan: want nu is het hart in zijn breedte en lengte zozeer voor Hem, dat niets minder dan God het verzadigen kan, gelijk ook niets meer begeerd wordt overeenkomstig het woord: Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde, Ps. 73 : 25. Dientengevolge meent de ziel toch zo (indien Hij het gebiedt) te sterven doch aan Zijn deur en met het aangezicht naar Hem toegekeerd. Wij hebben dit voorbereidend werk enigermate breedvoerig besproken, evenwel niemand daaraan verbindende, zoals het met de omstandigheden beschreven is. Alleen zeggen wij: aldus handelt de Heere met sommigen. En waar Hij zo overtuigt van zonde, verderf en ledigheid des harten en de mens de zaligheid ter harte doet nemen als het ene nodige, en hem opwekt tot het gebruik der middelen die Hij zelf ter hulp verordineerd heeft: ik zeg, zulk werk zal zelden bevonden worden een goede uitslag of heerlijke uitkomst te missen.